ECLI:NL:RVS:2003:AF2724

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201645/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het veranderen van een inrichting voor betonmortel en houtvezelbeton in Raalte

Op 8 januari 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vergunningverlening aan Durisol Raalte B.V. voor het veranderen van een inrichting voor het maken van producten van betonmortel en houtvezelbeton. De vergunning, verleend door de gedeputeerde staten van Overijssel op 4 februari 2002, betrof een uitbreiding van de activiteiten op het industrieterrein 'De Zegge' te Raalte. De appellanten, die zich verzetten tegen deze vergunning, stelden dat de veranderingen zouden leiden tot onaanvaardbare geluidshinder en dat de inrichting niet voldeed aan het bestemmingsplan. Tijdens de zitting op 10 december 2002 werden de appellanten vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, terwijl de verweerders werden vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken en ing. J.J. Dop. De Afdeling oordeelde dat de appellanten niet-ontvankelijk waren in hun beroep voor bepaalde gronden, omdat zij deze niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hadden ingebracht. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet in strijd was met de Wet milieubeheer en dat de geluidshinder tot een aanvaardbaar niveau kon worden beperkt. De beroepsgronden van de appellanten werden verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200201645/1.
Datum uitspraak: 8 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2002, kenmerk EMT/2001/4034, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Durisol Raalte B.V." een vergunning tot
1 juli 2010 verleend voor het veranderen van een inrichting voor het maken van producten van betonmortel en houtvezelbeton, gelegen op het perceel Almelosestraat 83 te Raalte, kadastraal bekend gemeente Raalte, sectie E, nummer 4164, en sectie P, nummer 1391. Dit besluit is op 8 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 22 april 2002 en 26 april 2002.
Bij brief van 30 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken en
ing. J.J. Dop, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
[gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige inrichting is gelegen op het gezoneerd industrieterrein "De Zegge" te Raalte. Rond en tussen verschillende delen van het industrieterrein liggen woningen. De bij het bestreden besluit vergunde verandering bestaat uit een uitbreiding van de activiteiten met straalwerkzaamheden in de reeds bestaande straal- en washal, een uitbreiding van de werktijden voor bepaalde productieactiviteiten, een vergroting van de hoeveelheid benodigd resthout tot 4.000 ton per jaar en een verhoging van de productiecapaciteit tot maximaal 80.000 ton per jaar.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het de gronden met betrekking tot luchtverontreiniging, stofoverlast en voorschrift E.5.6 betreft.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake luchtverontreiniging, stofoverlast, voorschrift E.5.6, visuele hinder en het aansluiting zoeken bij een bestaande vergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, meer in het bijzonder met de daarin vermelde minimale afstand tussen een categorie 5 bedrijf en woonbebouwing. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte menen dat de geluidhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Verweerders zouden onvoldoende onderzoek hebben verricht naar de cumulatie met het geluid afkomstig van het overige deel van de inrichting dat niet onder de onderhavige vergunning valt. Voorts betwijfelen appellanten of aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Daarbij wijzen zij op het stationair laten draaien van de vrachtwagens, het lawaai bij het laden en lossen en het overtreden van de aangegeven snelheden op het terrein.
2.5.1. Ingevolge voorschrift E.5.1 mag de verandering van de inrichting er niet toe leiden dat de geluidgrenswaarden uit voorschrift E.4.2 van de nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning met kenmerk EMT/2000/1765 d.d. 29-08-2000 worden overschreden.
Ingevolge voorschrift E.5.2, voorzover hier van belang, is voorschrift E.4.3 van de onderliggende revisievergunning met kenmerk EMT/2000/1765 d.d. 29-08-2000 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge voorschrift E.4.3 van de genoemde onderliggende revisievergunning mogen geluidsniveaus van geluidpieken (Lmax), gemeten in de meterstand "F" (fast), veroorzaakt door transport en laad- en losactiviteiten op de omringende woningen in elk geval niet meer bedragen dan 65 tijdens de dag- en avondperiode en 60 dB(A) tijdens de nachtperiode.
2.5.2. Met betrekking tot de equivalente geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling dat blijkens voorschrift E.5.1 en de toelichting daarop verweerders de inrichting niet meer geluidruimte hebben willen bieden dan reeds was geschied bij de onderliggende revisievergunning van 29 augustus 2000. In het aan die vergunning verbonden voorschrift E.4.2. zijn voor diverse beoordelingspunten equivalente geluidgrenswaarden opgenomen. Blijkens de stukken is de bij dit voorschrift vergunde geluidruimte afgestemd op de geldende zonegrenswaarde en de grenswaarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting die zijn vastgesteld op de gevels van in de zone gelegen geluidgevoelige objecten. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door appellanten gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift E.5.1 voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder.
Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van dgmr raadgevende ingenieurs b.v. van 30 augustus 2001 (rapportnummer C.99.0281.B) blijkt dat ook na de vergunde verandering van de inrichting met toepassing van enkele bronmaatregelen kan worden voldaan aan de in voorschrift E.4.2 van de revisievergunning opgenomen equivalente geluidgrenswaarden en daarmee aan voorschrift E.5.1 van de onderhavige vergunning. Gelet op het deskundigenbericht bestaat er op dit punt geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het rapport.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat de gestelde piekgeluidgrenswaarden niet hoger zijn dan de piekgeluidgrenswaarden die in de bij de beoordeling betrokken Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Voorts is uit het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de ten gevolge van de uitbreiding optredende relevante piekgeluiden samenhangen met transport en laad- en losactiviteiten. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift E.5.2 voldoende bescherming biedt tegen piekgeluiden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat niet aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden van de onderliggende vergunning kan worden voldaan. Uit het verhandelde ter zitting is verder naar voren gekomen dat wat het soort optredende piekgeluiden betreft de portaalkraan de enige relevante wijziging vormt ten opzichte van de activiteiten die volgens de onderliggende vergunning zijn vergund en dat er weliswaar problemen zijn geweest met de op die portaalkraan bevestigde bellen, maar dat die na uitgebreid onderzoek inmiddels zo zijn afgesteld dat de gestelde piekgeluidgrenswaarden niet worden overschreden. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat voldaan zal kunnen worden aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003
288.