ECLI:NL:RVS:2002:BB5312

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200205869/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [de vreemdeling A] tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 september 2002. De rechtbank had eerder de afwijzing van de Minister van Buitenlandse Zaken van een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van appellante ongegrond verklaard. De Minister had deze aanvraag op 16 augustus 2001 afgewezen, waarna het bezwaar op 5 november 2001 ook ongegrond werd verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar dochter in Marokko niet in haar opvang kan voorzien, maar deze stelling niet met relevante gegevens heeft onderbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de rechtbank de procedure niet correct heeft gevolgd door het onderzoek te heropenen zonder toestemming van partijen. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat de beroepsgronden van appellante geen aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank, en verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. De beslissing wordt genomen in naam der Koningin.

Uitspraak

200205869/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling A],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 september 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling B] om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van appellante afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 september 2002, verzonden op 7 oktober 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 november 2002 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Ingevolge artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. In dat geval sluit de rechtbank het onderzoek.
2.3. De rechtbank heeft bij beslissing van 2 augustus 2002 het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropend en aan appellante verzocht stukken omtrent de woonsituatie van de enige overgebleven dochter van appellante in Marokko uiterlijk drie maanden na 2 augustus 2002 over te leggen. Op 6 september 2002 heeft de gemachtigde van appellante de rechtbank verzocht de termijn voor het overleggen van de gevraagde stukken te verlengen. Vervolgens heeft de rechtbank op 30 september 2002 uitspraak gedaan. Partijen is geen toestemming, als bedoeld in voormeld artikel 8:57 van de Awb, verzocht.
Deze gang van zaken verdraagt zich niet met die bepaling.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.1. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Met het oog hierop wordt een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf getoetst aan dezelfde criteria, als die welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingevolge voornoemd artikel slechts ingewilligd, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.4.2. Ingevolge artikel 3.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000, gelezen in samenhang met artikel 14 van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand is en die in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen, indien:
a. vrijwel alle kinderen rechtmatig als bedoeld in artikel 8, onder b, c en d, van de Wet, of als Nederlander in Nederland verblijven;
b. er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel van de Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien.
Volgens paragraaf B2/10.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 inzake vreemdelingen van 65 jaar en ouder wordt de verblijfsvergunning niet verleend, indien in het land van herkomst een kind woont dat geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien. De vreemdeling die zich er op beroept dat het kind dat nog in het land van herkomst woont, niet kan voorzien in zijn opvang, onderbouwt dat, als meest aangewezen partij, met ter zake relevante gegevens en bescheiden.
2.4.3. Niet in geschil is dat appellante een dochter heeft in Marokko, bij wie zij thans verblijft. Appellante heeft weliswaar gesteld dat deze dochter niet in staat is in haar opvang te voorzien, maar zij heeft dat niet met ter zake relevante gegevens en bescheiden onderbouwd. Nu de eis dat het aan appellante was te onderbouwen dat haar dochter niet in haar opvang kan voorzien, vanaf de aanvang van de procedure kenbaar was, had appellante reeds toen de ter zake relevante documenten dienen te produceren. Nu zij eerst in de bezwaar- en beroepsfase heeft aangeboden die stelling alsnog met zulke gegevens en bescheiden te onderbouwen, heeft de minister niet ten onrechte afgezien van het horen van belanghebbenden.
2.4.4. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, dan waartoe de rechtbank is gekomen, zal de Afdeling het inleidend beroep ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 30 september 2002 in zaak nr. AWB 01/65734MVV;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002
15-345.