Raad
van State
200202310/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 april 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 5 april 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een herhaalde aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op 19 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Bij brief van 29 mei 2002 heeft de Afdeling de staatssecretaris verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. Bij brief van 5 juni 2002 heeft de staatssecretaris aan dit verzoek voldaan.
De vreemdeling heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.3. Het toetsingskader in deze zaak wordt bepaald door voormeld artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door de vreemdeling ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of de staatssecretaris zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit, waarbij de vreemdeling toelating is geweigerd en de aan hem verleende voorlopige vergunning tot verblijf is ingetrokken, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
2.4. In grief 1 voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 3 december 2001 in zaak nr. 200105129/1, gepubliceerd in JV 2002/13), dient de te verrichten rechterlijke toetsing op de besluitvorming van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 aan te sluiten. Die toetsing dient ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb evenwel slechts te worden verricht, indien en voorzover de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden daartoe aanleiding geven. Het aanvullend beroepschrift had uitsluitend betrekking op grond d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
De voorzieningenrechter heeft de toetsing van het besluit van 5 april 2002 dan ook terecht daartoe beperkt. De grief faalt.
2.5. Grief 2 klaagt dat de voorzieningenrechter de door de vreemdeling overgelegde stukken ten onrechte als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangemerkt. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de vreemdeling bij de herhaalde aanvraag slechts heeft gesteld dat de situatie in Somalië voor de Reer Hamar, substam Shansi, waartoe hij behoort, is verslechterd en eerst in beroep terzake stukken heeft overgelegd. De vreemdeling had deze stukken bij de herhaalde aanvraag kunnen en ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 behoren te overleggen, aldus de staatssecretaris.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2002 in zaak nr. 200105382/1, gepubliceerd in JV 2002/76, NAV 2002/59) moet de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Volgens het daarbij gevoerde beleid, zoals dat blijkt uit de Vreemdelingencirculaire 2000, onder meer paragraaf C1/4.5.4, geschiedt die beoordeling op basis van een algemeen onderzoek naar die situatie met name aan de hand van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en wordt elke nieuwe beslissing onder meer gebaseerd op nieuwe informatie over die situatie. Gelet op dit aldus gevoerde beleid, kan de staatssecretaris, indien en voorzover bij een herhaalde aanvraag gemotiveerd is gesteld dat na het eerdere inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit een voor de beoordeling van de aanvraag mogelijk van belang zijnde verslechtering in de situatie voor minderheidsgroepen in Somalië is opgetreden, de vreemdeling het ontbreken van stukken niet zonder meer tegenwerpen en is het aan de staatssecretaris om zonodig aanvullende kennis te vergaren over de feitelijke ontwikkelingen in de algehele situatie in een land van herkomst. Een beweerdelijk tekortschieten daarin kan de vreemdeling in beroep aan de orde stellen. Ook deze grief faalt.
2.6. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter zich er ten onrechte niet toe heeft beperkt te onderzoeken of de staatssecretaris zich op grond van de overgelegde stukken, al aangenomen dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 en aldus heeft miskend dat het besluit van 5 april 2002 de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 14 januari 2002), komt de staatssecretaris bij de toepassing van het beleid inzake categoriale bescherming een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot het ingenomen standpunt heeft kunnen komen. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, gepubliceerd in JV 2001/325, AB 2001/359 en NAV 2002/2), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.6.1.1. De staatssecretaris heeft zich in het verweerschrift bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat uit de in beroep overgelegde berichten niet kan worden afgeleid dat de algehele situatie in het gehele relatief veilige deel van Somalië op dit moment van dien aard is, dat deze er aan in de weg staat dat verblijf in dat gebied wordt verlangd en dat derhalve nog steeds van de juistheid van de informatie in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter heeft zich er ten onrechte niet toe beperkt te beoordelen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.6.2. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 14 januari 2002), bestaat er geen grond om te oordelen dat de staatssecretaris zich op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 ten aanzien van minderheidsgroepen in het algemeen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
2.6.3. Er is evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich naar aanleiding van de door de vreemdeling in beroep overgelegde persberichten van Reuters en IRIN, het rapport van Artsen Zonder Grenzen van 4 februari 2002, het beroep op het rapport inzake Somalië van het U.S. Department of State van 4 maart 2002 en het beroep op het rapport van de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties van 14 januari 2002 met kenmerk E/CN.4/2002/119 in de brief van 5 juni 2002 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze stukken geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de actualiteit op hoofdlijnen van de in de ambtsberichten neergelegde informatie over de algehele situatie in het noorden van Somalië. Hoewel het laatste rapport vermeldt dat de uitgebroken politieke crisis een negatieve invloed heeft op de algehele veiligheidssituatie in Puntland en tot een verslechtering van de situatie van vluchtelingen en ontheemden in dit gebied heeft geleid, kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit rapport, noch de overige stukken, grondslag bieden voor het oordeel dat de algehele situatie in dit gebied voor alle leden van minderheidsgroepen ten tijde van de aangevallen uitspraak zodanig is verslechterd, dat die zich in het gehele noorden van Somalië wegens onveiligheid of het ontbreken van basisvoorzieningen in een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie bevinden.
2.7. De overgelegde stukken leiden derhalve niet tot het oordeel dat de staatssecretaris daarin aanleiding moest vinden om ten aanzien van minderheidsgroepen een categoriaal beschermingsbeleid, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, te voeren. Grief 3 treft derhalve doel.
2.8. Nu de Afdeling, na behandeling ter zitting, ten aanzien van voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, in een andere zaak gelijkluidend heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2002 in zaak nr. 200203043/1, ter voorlichting van partijen in afschrift aangehecht), kan thans geconcludeerd worden tot kennelijke gegrondheid van het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Grief 4 behoeft derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen en in hoger beroep terecht bestreden beroepsgrond geen aanleiding geeft tot een ander oordeel, dit beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem van 18 april 2002 in zaak nr. AWB 02/25968;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,