Raad
van State
200202713/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de Staatssecretaris van Justitie,
2. [vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 mei 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 april 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante sub 2 (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 21 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde eisen, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop dat standpunt rust.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de asielzoeker om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.3. Hetgeen in het hoger-beroepschrift van de vreemdeling is aangevoerd, is uitsluitend een herhaling van in beroep naar voren gebrachte standpunten, waarop de voorzieningenrechter heeft beslist. Mitsdien is geen sprake van grieven in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Daarom is niet voldaan aan het bepaalde in het eerste lid van dat artikel.
2.4. Het hoger beroep van de vreemdeling is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk.
2.5. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de voorzieningenrechter het bepaalde bij artikel 31, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft miskend door het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling, door het niet overleggen van documenten waarmee de identiteit, nationaliteit en reisroute kunnen worden vastgesteld dan wel andere bescheiden, die voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk zijn, afbreuk heeft gedaan aan de in beginsel bij hem aanwezige bereidheid om het relaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, niet als rechtens juist te aanvaarden.
2.5.1. In het besluit heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet, waarom het niet overleggen van documenten waarmee de identiteit, nationaliteit en reisroute kunnen worden vastgesteld dan wel andere bescheiden, die voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk zijn, aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Voorts heeft hij uiteengezet dat de vreemdeling omtrent haar reisroute verklaringen heeft afgelegd die in strijd zijn met de bevindingen van de Koninklijke Marechaussee.
2.5.2. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het ontbreken van die documenten en bescheiden niet aan de vreemdeling heeft mogen toerekenen. Anders dan de voorzieningenrechter overweegt, heeft de staatssecretaris de, niet nader onderbouwde, stelling dat de geboorteakte van de vreemdeling kennelijk bij de plundering van het huis verloren is gegaan, gelet op hetgeen de vreemdeling tijdens het nader gehoor had verklaard, onvoldoende kunnen achten.
Gegeven de op de asielzoeker rustende verplichting om volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek of hij aan de vereisten voor toelating voldoet en daartoe alle informatie te verschaffen, waarover hij beschikt of redelijkerwijs had kunnen beschikken, noopt geen rechtsregel de staatssecretaris er toe om bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van diens verklaringen het door de voorzieningenrechter kennelijk bedoelde onderscheid tussen de verklaringen omtrent de reisroute en het asielrelaas te maken.
2.5.3. De staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling aan de in beginsel aanwezige bereidheid om het asielrelaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, voor zover daarvan redelijkerwijs geen onderbouwing kan worden gevergd, afbreuk heeft gedaan.
2.6. Grief 2 strekt – samengevat – ten betoge dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling, nu zij aangemerkt moet worden als alleenstaande vrouw, geen verblijfsalternatief heeft in het relatief veilige gebied van Somalië.
2.6.1. De staatssecretaris heeft niet hoeven aannemen dat de vreemdeling ten tijde van haar vertrek uit Somalië in 1991 alleenstaand was. Zij is immers, naar zij stelt, destijds met haar moeder, broer en zussen naar Kenia vertrokken en was blijkens haar relaas tijdens haar verblijf in Kenia evenmin alleenstaand. Ook grief 2 slaagt derhalve.
2.7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is dan ook kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. De bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geven geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.
Daarbij wordt opgemerkt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2002 in zaak no. 200105382/1, gepubliceerd in JV 2002/14), geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris de weigering om aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen op de voet van artikel 29, eerst lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet heeft mogen baseren op de overweging dat ook ten aanzien van minderheidsgroepen terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 mei 2002 in zaak nr. AWB 02/32724;
IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,