ECLI:NL:RVS:2002:AF6066

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106218/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie inzake de afwijzing van asielaanvragen door vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, die op 11 december 2001 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdelingen hadden hun aanvragen ingediend op basis van de Vreemdelingenwet 2000, maar de staatssecretaris had deze afgewezen, omdat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun aanvragen gegrond waren op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. De vreemdelingen stelden dat tegenstrijdigheden in hun verklaringen verklaard konden worden door de stress en discriminatie die zij hadden ervaren, evenals de zorg voor hun drie kleine kinderen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid betekenis had kunnen toekennen aan de gesignaleerde tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdelingen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de vreemdelingen terecht een verblijfsvergunning had onthouden, omdat hun asielrelaas ongeloofwaardig was.

Uitspraak

Raad
van State
200106218/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 11 december 2001 in het geding tussen:
[vreemdeling 1 en 2]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 19 november 2001 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdeling 1 en 2] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 18 december 2001, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht.
Bij brief van 27 december 2001 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend. Bij faxberichten van 23 januari 2002 hebben zij nadere produkties ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente, en J. Kandrac in persoon, bijgestaan door mr. R. Vat, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Grief 1 van het hoger-beroepschrift is door de staatssecretaris ter zitting ingetrokken.
2.2. Grief 2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte, anders dan de staatssecretaris, het relaas van de vreemdelingen inzake het in brand steken van hun woning door skinheads niet zodanig tegenstrijdig en inconsistent heeft geacht dat het op grond daarvan ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat het slechts om kleine verschillen gaat waarvoor door de vreemdelingen in het zogenoemde “zwaarwegend advies” een afdoende verklaring is gegeven.
2.2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de asielzoeker om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.2.2. In de bij de rechtbank bestreden besluiten heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestaat. In de besluiten is uiteengezet dat de vreemdelingen onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd en aangegeven dat hierdoor in ernstige mate afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van hun verklaringen. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat de vreemdelingen ten aanzien van hun verblijfplaats na de beweerde brand in hun woning tijdens hun respectievelijke eerste gehoren hebben verklaard tot 27 of 28 oktober 2001 op hun eigen huisadres te hebben verbleven, terwijl zij tijdens hun respectievelijke nader gehoren hebben verklaard vanaf de dag van de brand, op 15 of 16 oktober 2001, tot aan hun vertrek in de woning van de broer van de vreemdeling te hebben verbleven. Voorts heeft de man verklaard dat hij de skinheads, die verantwoordelijk zouden zijn geweest voor de brand in hun woning, niet voor de avond zou hebben gezien, terwijl de vrouw heeft verklaard dat de vreemdelingen de skinheads reeds in de ochtend vanuit hun woning hebben waargenomen en dat zij nog voor de aanval plaatsvond de politie hebben gewaarschuwd.
2.2.3. Namens de vreemdelingen is gesteld dat de tegenstrijdigheden kunnen worden verklaard door de enorme discriminatie en stress waaronder de vreemdelingen hebben geleefd, alsmede door de omstandigheden in het aanmeldcentrum en het feit dat zij de zorg hebben voor drie kleine kinderen.
De Afdeling is evenwel van oordeel, dat in deze omstandigheden geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel, dat de staatssecretaris niet in redelijkheid betekenis heeft kunnen toekennen aan de gesignaleerde tegenstrijdigheden. Het is aan de vreemdeling om met name in het nader gehoor zelf zijn vluchtmotieven naar voren te brengen. De verslagen van de respectievelijke nader gehoren bieden geen grond voor het oordeel dat de vreemdelingen daartoe, hetzij vanwege de situatie in het aanmeldcentrum, hetzij om andere reden, niet of onvoldoende in staat zijn gesteld. Veeleer blijkt daaruit dat met de emotionele toestand van de vreemdelingen rekening is gehouden, onder meer door het inlassen van een pauze tijdens het gehoor. Evenmin bieden de verslagen grond om aan te nemen dat de vreemdelingen tijdens de gehoren in een zodanige gemoedstoestand verkeerden, dat de staatssecretaris had behoren te onderzoeken of zij hun vluchtmotieven naar behoren naar voren konden brengen. Zij hebben dat noch gedurende het gehoor, noch desgevraagd aan het slot van het gehoor kenbaar gemaakt.
2.2.4. Het voorgaande in aanmerking genomen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat aan de geconstateerde tegenstrijdige verklaringen van de vreemdelingen de conclusie moet worden verbonden dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Grief 2 slaagt dan ook.
2.3. Grief 3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte de vraag of de vreemdelingen in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in het midden heeft gelaten.
2.3.1. Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dient, zoals ook vermeld in de paragrafen C1/1.2 en C1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, bij de behandeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, eerst te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of het asielrelaas grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van achtereenvolgens artikel 29, eerste lid, onder c en d van de Vw 2000. Op deze besluitvorming dient de rechterlijke toetsing daarvan aan te sluiten.
2.3.2. Door in het midden te laten of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op de gronden a en b van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, heeft de rechtbank dit miskend. Grief 3 slaagt derhalve evenzeer.
2.4. De grieven 4 en 5 klagen - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris met het oog op de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht had moeten onderzoeken of er bij de kinderen van de vreemdelingen sprake is van een trauma dat verband houdt met de door de vreemdelingen gestelde gebeurtenissen.
2.4.1. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de staatssecretaris de ongeloofwaardigheid van het relaas van de vreemdelingen kunnen aannemen. Nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van de kinderen van de vreemdelingen teneinde te bezien of op deze grond verblijf zou moeten worden toegestaan, was reeds daarom niet aangewezen. Het Verdrag inzake de rechten van het kind roept, voor zover al rechtstreeks toepasselijk, geen aanspraken in het leven voor kinderen wier ouders op grond van de Nederlandse vreemdelingenwet en -regelgeving geen verblijf wordt toegestaan. Gelet hierop slagen ook de grieven 4 en 5.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, blijkens hetgeen reeds is overwogen, geen aanleiding geven voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdelingen een verblijfsvergunning niet heeft kunnen onthouden, de beroepen alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 11 december 2001 in de zaken met nrs. AWB 01/61712 en 01/61720;
III. verklaart de bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2002
32-348.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,