ECLI:NL:RVS:2002:AF6063

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201863/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben ingediend. De Staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvragen op 15 en 16 augustus 2001 afgewezen, met als reden dat een ander land, dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 8 maart 2002 het beroep van de vreemdelingen ongegrond verklaard. De vreemdelingen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris niet gehouden is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van hun asielaanvragen aan zich te trekken.

De Raad van State overweegt dat ingevolge artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning kan worden afgewezen indien een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de vreemdelingen niet zijn uitgeprocedeerd in de zin van de relevante bepalingen, en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat het land waar zij naartoe zouden worden overgedragen, zijn verdragsverplichtingen niet naleeft. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die een heroverweging van hun aanvragen rechtvaardigen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, zij het met verbetering van gronden, en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 13 mei 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200201863/1.
Datum uitspraak: 13 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1, 1-2 en 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 maart 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 15 augustus 2001 en 16 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 april 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Mik, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger-beroepschrift, ingekomen bij brief van 5 april 2002, is ondertekend. Anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, bestaat geen grond om appellanten niet in het hoger beroep te ontvangen.
2.2. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst van Dublin (hierna: de OvD), voor zover thans van belang, heeft elke Lid-Staat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt.
2.3. De Afdeling begrijpt de enige door appellanten aangevoerde grief aldus, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet in verband met de toepasselijkheid van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gehouden is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvragen aan zich te trekken. Daartoe hebben zij aangevoerd dat uit de door hen overgelegde, niet door de staatssecretaris bestreden, Nederlandse vertaling van de relevante bepalingen uit de Duitse asielwet blijkt dat de “Sichere Drittstaatenregelung” op hen van toepassing is, zodat aannemelijk is dat zij zonder inhoudelijke beoordeling van hun asielaanvragen door Duitsland aan Polen zullen worden overgedragen. Volgens appellanten is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil getreden, door niet van deze vertaling uit te gaan.
2.4. Blijkens paragraaf C1/2.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gaat de staatssecretaris er bij de toepassing van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vanuit dat de Dublinlanden de op hen rustende verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen dat niet doet. Indien zodanige aanwijzingen bestaan, kan Nederland de behandeling van het asielverzoek op de voet van artikel 3, vierde lid, van de OvD aan zich trekken.
Voorts gaat de staatssecretaris er blijkens deze passage vanuit dat het aan de asielzoeker is om feiten en omstandigheden, waardoor het vermoeden van eerbiediging van verdragsverplichtingen door verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of het EVRM in zijn zaak wordt weerlegd, aannemelijk te maken. Dit is wat betreft het EVRM volgens de circulaire slechts mogelijk, wanneer de asielzoeker in het verantwoordelijke land is uitgeprocedeerd en daarnaast sprake is van bijzondere door de vreemdeling aannemelijk te maken nieuwe feiten en omstandigheden, die in redelijkheid tot heroverweging kunnen leiden. Voor zover deze nieuwe feiten of omstandigheden in het verantwoordelijke Dublinland opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld, bestaat geen aanleiding om een mogelijkheid van schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen, en toepassing te geven aan laatst vermelde bepaling van de OvD, aldus die passage.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
25 oktober 2001 in zaak nr. 200104546/1, gepubliceerd in JV 2001/328), begrijpt zij deze passages aldus, dat er ten algemene vanuit wordt gegaan dat de staten die partij zijn bij de OvD hun verplichtingen uit het EVRM naleven. Het is aan de asielzoeker om op grond van concrete, op zijn individuele zaak betrokken, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in zijn geval wat betreft de ingevolge de OvD primair verantwoordelijke staat anders is.
Er is, mede gelet op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk van 7 maart 2000 (AB 2000/284, NAV 2000/110, JV 2000/103), geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op voormelde wijze op rechtens onjuiste wijze toepassing geeft aan artikel 3, vierde lid, van de OvD.
2.5. Reeds omdat appellanten niet zijn uitgeprocedeerd in de zin van voormelde passage, heeft de rechtbank met recht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris de aanvragen van appellanten aan zich had moeten trekken.
2.6. Aan de behandeling van hetgeen appellanten overigens in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Afdeling, gelet op het bovenstaande, niet toe.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2002
206-345.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,