ECLI:NL:RVS:2002:AF2856

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205399/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 1 oktober 2002 het beroep van appellant tegen de vrijheidsontnemende maatregel van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ongegrond heeft verklaard. De vrijheidsontnemende maatregel werd op 12 september 2002 opgelegd, nadat appellant op die datum Nederland was binnengekomen en toegang was geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de minister rechtmatig had gehandeld bij het opleggen van deze maatregel en dat appellant geen recht had op schadevergoeding.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zonder schending van het recht heeft besloten tot het opleggen van de maatregel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 oktober 2002 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank appellant niet tijdig heeft gehoord, wat in strijd is met de wettelijke vereisten. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

De Afdeling verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Voor het overige is het hoger beroep gegrond, en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling oordeelt dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig is toegepast, maar dat de procedurele fouten van de rechtbank niet kunnen worden genegeerd. De zaak wordt in het licht van de beroepsgronden opnieuw beoordeeld, waarbij de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel centraal staat.

Uitspraak

Raad
van State
200205399/1.
Datum uitspraak: 4 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2002 is ten aanzien van appellant een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste lid en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), toegepast. Dit besluit is aangehecht.
Met ingang van 13 september 2002 is deze maatregel bij besluit van 19 september 2002 beëindigd.
Bij uitspraak van 1 oktober 2002, verzonden op 2 oktober 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.B.J. Strooij en mr. M. Ferschtman, beiden advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voorzover hoger beroep is ingesteld tegen de weigering om appellant schadevergoeding toe te kennen, is de Afdeling onbevoegd ervan kennis te nemen.
2.2. De grieven, in onderlinge samenhang gelezen, strekken verder kennelijk ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zonder schending van het recht tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel heeft besloten en dat appellant om die reden geen aanspraak heeft op toekenning van schadevergoeding.
Het hoger beroep richt zich in zoverre tegen de uitspraak van de rechtbank, voorzover daarbij het beroep tegen het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond is verklaard, een uitspraak, als bedoeld in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 95, eerste lid, van die wet staat daartegen hoger beroep open bij de Afdeling.
2.3. Voorzover de minister betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien appellant daarbij geen procesbelang heeft, faalt dit betoog. Appellant heeft er belang bij de uitspraak van de rechtbank, voorzover daarbij het beroep tegen de hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ongegrond is verklaard, in hoger beroep aan de orde te stellen, aangezien die beslissing bepalend is voor de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. Dat de Afdeling niet bevoegd is kennis te nemen van een hoger beroep tegen die afwijzing, doet daaraan niet af.
2.4. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, vindt de zitting bij de rechtbank uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling ingevolge die bepaling op om in persoon dan wel in persoon bij raadsman en de minister om bij gemachtigde te verschijnen, teneinde te worden gehoord.
2.6. Appellant is niet uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank gehoord. Artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 maakt geen uitzondering voor het geval de aangevochten vrijheidsontnemende maatregel op de zittingsdag inmiddels is opgeheven. In zoverre de rechtbank heeft bedoeld dat redelijke wetstoepassing met zich brengt dat de oproeping in dat geval achterwege kan blijven, geldt dat in elk geval niet, indien de vreemdeling anderszins van zijn vrijheid is beroofd en derhalve niet zelf kan beslissen of hij aan een uitnodiging om ter zitting te verschijnen gevolg geeft. Appellant is aansluitend in uitleveringsdetentie gesteld en kon derhalve niet vrijelijk beslissen om al dan niet in persoon op de zitting van 24 september 2002 te verschijnen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel daarbij ongegrond is verklaard. De aangevoerde grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.8. Ingevolge artikel 46, tweede lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de verplichtingen, waaraan personen zijn onderworpen met het oog op de controle in het belang van de grensbewaking.
Ingevolge artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) houdt een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt, waar een grensdoorlaatpost is gevestigd, zich aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding, waarin het benodigde visum ontbreekt.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, wordt de toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling, aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
Ingevolge het tweede lid kan een zodanige ruimte of plaats worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.9. In dit geding staat slechts de rechtmatigheid van de aan appellant opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, ter beoordeling. De toetsing van de beslissing om appellant toegang te ontzeggen vindt niet plaats in deze procedure.
2.10. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 18 september 2002 van de Koninklijke marechaussee is appellant op 12 september 2002 om 10.15 uur Nederland ingereisd en heeft hij toen verzocht om toegang. Ter zitting heeft de minister onweersproken gesteld dat tot het tijdstip, waarop is overgegaan tot opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, toepassing is gegeven aan artikel 4.6 van het Vb 2000. Nadat appellant die dag de toegang was geweigerd, heeft de minister ten aanzien van hem dezelfde dag om 20.00 uur een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Aangezien appellant de toegang is geweigerd, is er geen grond voor het oordeel dat de minister voormelde maatregel ten onrechte heeft toegepast.
2.11. Gelet op het vooroverwogene, zal de Afdeling het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voorzover dit is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 oktober 2002 in zaak nr. AWB 02/71385, voorzover daarbij het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond is verklaard;
IV. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2002
385.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,