ECLI:NL:RVS:2002:AF2853

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204726/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond heeft verklaard. De appellant had een tweede aanvraag ingediend na zijn terugkeer naar Nederland, maar de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft deze aanvraag afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel vereist dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt bij een nieuwe aanvraag na een eerdere afwijzing. De minister oordeelde dat de verklaringen van appellant niet aannemelijk waren en dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing konden rechtvaardigen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechtbank had terecht overwogen dat de aanvraag van appellant niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, omdat de aanvraag was gebaseerd op andere feiten dan de eerdere aanvraag. De Raad van State concludeerde dat de grieven van appellant niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden, en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, bevestigd diende te worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200204726/1
Datum uitspraak: 31 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 augustus 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een tweede aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 augustus 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2002 heeft de minister een reactie ingediend.
Bij brief van 9 september 2002 heeft appellant een memorie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.2. Grief I klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nu de aanvraag niet is gestoeld op hetzelfde feitencomplex als de eerdere. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij na de eerder procedure is uitgezet en bij terugkeer in Nederland een tweede aanvraag heeft ingediend op basis van een geheel nieuw relaas.
2.2.1. De grief klaagt terecht dat de rechtbank de aanvraag ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, nu de aanvraag waarop het bestreden besluit betrekking heeft is gebaseerd op andere feiten, die bovendien dateren van na het eerdere besluit, zodat een verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking niet ter zake dienend kon zijn. De grief kan echter niettemin niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.2. De minister heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit onderkend dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan, na terugkeer van appellant in het land van herkomst en dat op basis van die feiten is verzocht om toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Zijn beoordeling heeft hij gebaseerd op de overweging dat de verklaringen van appellant zo bevreemdingwekkend, vaag en onduidelijk zijn, dat het asielrelaas niet aannemelijk wordt geacht.
Er is geen grond voor het oordeel dat de minister zich, de verklaringen van appellant in aanmerking nemend, niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister de aanvraag in de AC-procedure mocht afwijzen.
2.3. Het vorenstaande brengt mee dat de grieven II t/m IV geen doel treffen. Aan de door appellant overgelegde documenten, waaronder politieoproepen, heeft de minister niet de betekenis hoeven toekennen, die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat de authenticiteit daarvan, blijkens het proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek aan die documenten van de Koninklijke Marechaussee, niet valt vast te stellen. Dat appellant in de eerdere procedure, naar hij stelt, originele documenten omtrent zijn identiteit heeft overgelegd, doet hier niet aan af.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2002
32-358.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,