200104748/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland,
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 27 februari 1995 heeft de gemeenteraad van Noorder-Koggenland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 februari 1995, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van het college van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 3 oktober 1995, kenmerk 95-710992 (hierna: het eerste goedkeuringsbesluit), beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 13 oktober 1998, no. E01.95.0496 (aangehecht), heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit van verweerders gedeeltelijk vernietigd.
Verweerders hebben bij hun besluit van 14 augustus 2001, kenmerk 2001-16920, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 16 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2001, appellant sub 2 bij brief van 25 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2001, en appellant sub 3 bij faxbericht van 14 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 1 en appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, appellant sub 3, vertegenwoordigd door J.J.M. Zuurbier, ambtenaar van de gemeente en V. Kaij, wethouder, en verweerders, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Noorder-Koggenland, dat wordt gevormd door de buitengebieden van de voormalige gemeenten Abbekerk, Midwoud, Opperdoes, Sijbekarspel en Twisk, alsmede de gedeelten van de voormalige gemeenten Hoogwoud en Nibbixwoud.
Met het plan wordt beoogd de voor deze deelgebieden geldende plannen te vervangen door één planologische regeling voor het gehele buitengebied van Noorder-Koggenland.
2.3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellant sub 3 overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1. Ingevolge artikel 28, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een dergelijk beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 28, zevende lid, voornoemd, vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, de beroepstermijn aan bij de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig het zesde lid van dit artikel. Ingevolge dit laatste artikellid wordt een dergelijk besluit met ingang van de zesde week na de bekendmaking daarvan voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3.2. Het bestreden besluit is bekendgemaakt op 22 augustus 2001. Dit besluit is volgens kennisgeving vanwege het gemeentebestuur met ingang van 5 oktober 2001 voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken.
Aangezien het bestreden besluit is bekend gemaakt op 22 augustus 2001, had dit met toepassing van artikel 28, zesde lid, van de WRO met ingang van 1 oktober 2001 ter inzage moeten worden gelegd. Nu dit niet is gebeurd en in artikel 28, zevende lid, van de WRO is bepaald dat de beroepstermijn aanvangt bij de terinzagelegging overeenkomstig het zesde lid van dit artikel, is de Afdeling van oordeel dat de beroepstermijn wat betreft het bestreden besluit is aangevangen op 1 oktober 2001 en, gezien artikel 6:7 van de Awb, is geëindigd op 12 november 2001.
2.3.3. Appellant sub 3 heeft het beroepschrift niet binnen de wettelijke termijn ingediend, nu het op 14 november 2001 per fax is verzonden. In de omstandigheid dat appellant de in de genoemde en van de wettelijke beroepstermijn afwijkende termijn wel in acht heeft genomen, ziet de Afdeling geen reden om met toepassing van artikel 6:11 van de Awb te oordelen dat appellant niet in verzuim is geweest. Hiertoe neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant op de hoogte kon en derhalve moest zijn van de wettelijke beroepstermijn, aangezien de bekendmaking van het bestreden besluit aan het gemeentebestuur is gedaan. De Afdeling overweegt verder dat ingevolge artikel 28, zesde lid, van de WRO het college van burgemeester en wethouders is belast met de terinzagelegging van een besluit als hier aan de orde en dat mitsdien door het gemeentebestuur de beroepstermijn gekoppeld aan de terinzagelegging wordt bepaald. Gelet hierop kan niet worden aanvaard dat het indienen van een beroepschrift tegen een dergelijk besluit door een gemeentebestuur buiten de wettelijke, doch binnen de aangegeven beroepstermijn, de overschrijding van de wettelijke termijn verschoonbaar maakt. Immers, een andere opvatting zou met zich brengen dat een gemeentebestuur zelf de verschoonbaarheid van overschrijding van de wettelijke beroepstermijn zou kunnen bewerkstelligen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat appellant sub 3 met het indienen van zijn beroepschrift na afloop van de termijn niet in verzuim is geweest.
2.3.4. Het beroep van appellant sub 3 is derhalve niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Appellant sub 1 stelt dat verweerders in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 1998 goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijf” op zijn perceel [locatie]. Volgens hem voldoet zijn bedrijf aan alle eisen om te worden aangemerkt als volwaardig glastuinbouwbedrijf. In het bijzonder beschikt hij over meer dan 4.000 m2 aan kassen en genereert zijn bedrijf volledige werkgelegenheid voor één arbeidskracht, aldus appellant.
2.5.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan enkele plandelen met de bestemming “Glastuinbouwbedrijf”, waaronder het perceel van appellant. Omdat uit het plan niet blijkt dat op die plandelen sprake is van volwaardige glastuinbouwbedrijven, sluit het plan volgens hen de mogelijkheid niet uit dat, in strijd met het streekplan Noord-Holland-Noord, niet-volwaardige glastuinbouwbedrijven het areaal glas kunnen uitbreiden tot twee hectare. Volgens verweerders dient door appellant door middel van een onafhankelijk deskundigenonderzoek te worden aangetoond dat hij voldoet aan de terzake geldende provinciale toetsingscriteria.
2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn verweerders bij de behandeling van de bedenkingen van appellant sub 1 ten onrechte uitgegaan van gegevens van het bedrijf van de broer van appellant met een bedrijf aan [locatie 1]. Het bedrijf van appellant is echter gevestigd aan [locatie].
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
De Afdeling overweegt ten overvloede dat verweerders bij het nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring van het plan zullen moeten beoordelen of appellant recht heeft op de bestemming “Glastuinbouwbedrijf” op zijn perceel. Hierbij dienen zij gebruik te maken van de gegevens zoals aangeleverd door appellant en van de feiten en omstandigheden die reeds bij hen bekend zijn, zodat een advies van een agrarische adviescommissie in beginsel niet noodzakelijk is.
2.6. Appellant sub 2 stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden zonder bebouwing” grenzend aan zijn glastuinbouwbedrijf. In verband hiermee stelt hij dat verweerders tevens ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan enkele zinsneden van artikel 5, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover dat artikel betrekking heeft op zijn gronden. Hij kan daardoor zijn volwaardige glastuinbouwbedrijf niet meer uitbreiden, waardoor de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt, aldus appellant.
2.6.1. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden zonder bebouwing”. Het bedrijf van appellant is volgens hen geen glastuinbouwbedrijf, maar een gemengd bedrijf. Het uitgroeien van een gemengd bedrijf tot een glastuinbouwbedrijf is in strijd met het streekplan. Voorts vormen kassen op deze gronden een aantasting van de landschappelijke waarden van de polder Bennemeer, aldus verweerders.
2.6.2. Het bedrijf van appellant sub 2 is gevestigd op een plandeel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijf”, gelegen in de polder Bennemeer. Onder meer dit plandeel is door verweerders goedgekeurd in hun eerste goedkeuringsbesluit. Bij dat besluit hebben verweerders aan plandelen met deze bestemming uitsluitend goedkeuring verleend, indien het bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven betrof.
De Afdeling is van oordeel dat er voor de toepasselijkheid van het streekplan van moet worden uitgegaan dat op het perceel een bestaand volwaardig glastuinbouwbedrijf is gevestigd. De bestemming “Glastuinbouwbedrijf” op het perceel van appellant is immers onherroepelijk. Het standpunt van verweerders, dat zij destijds ten onrechte goedkeuring aan het plandeel hebben verleend omdat geen sprake is van een bestaand volwaardig glastuinbouwbedrijf, wat daar ook van zij, doet hieraan niet af. Gelet hierop moet er derhalve van worden uitgegaan dat de in het streekplan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden met betrekking tot het areaal glas voor bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven in beginsel aan het bedrijf van appellant toekomen.
De Afdeling is voorts van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 15 december 1997, dat is uitgebracht in het kader van de behandeling van de uitspraak van 13 oktober 1998, dat verweerders onvoldoende deugdelijk hebben gemotiveerd dat sprake is van dusdanig zwaarwegende landschappelijke of andere belangen, dat de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf niettemin moeten worden beperkt. Het plandeel is immers gelegen in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “Agrarisch gebied”, zonder dat sprake is van landschappelijke of natuurlijke waarden. Het standpunt van het gemeentebestuur, dat kassen de schotelvorm, de kavelstructuur en de kade van de Bennemeer niet aantasten, acht de Afdeling aannemelijk. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat in de polder Bennemeer alleen appellant sub 2 over bovengenoemde uitbreidingsmogelijkheden beschikt en dat ter zitting van de zijde van verweerders is opgemerkt dat zij, ondanks de aanwezigheid van landschappelijke waarden, onder voorwaarden met uitbreiding van de kasopstand van appellant met 3.200 m2 kunnen instemmen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appelanten sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en sub 2 gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 14 augustus 2001, 2001-16920, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
a. het plandeel met de bestemming "Glastuinbouwbedrijf";
b. het plandeel met de bestemming"Agrarische doeleinden zonder bebouwing",
zoals nader aangegeven op bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaarten;
c. artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, de zinsnede “het glastuinbouwbedrijf”;
d. artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften, de zinsnede “alsmede kassen ..t/m.. bijlage D”,
voor zover deze bepalingen betrekking hebben op het onder b. genoemde plandeel;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 118,44, en in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 762,44, welk bedrag voor een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht
(€ 102,10 elk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002