200104916/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 24 augustus 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 19 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: burgemeester en wethouders) appellant, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven alle bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) met onmiddellijke ingang te staken of gestaakt te houden en het op het perceel uitgezette bouwraam binnen veertien dagen nadat het besluit aan appellant is uitgereikt/verzonden geheel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 25 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 augustus 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.P. van der Plaats, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 2 april 1993 hebben burgemeester en wethouders aan [partij], rechtsvoorganger van appellant, vergunning verleend voor de bouw van een woonhuis op het perceel [locatie] (hierna: het perceel). Op 29 februari 1996 heeft [partij] een wijziging aangevraagd op de 2 april 1993 verleende vergunning. Bij besluit van 11 juli 1996 hebben burgemeester en wethouders dit verzoek afgewezen wegens strijd met het bestemmingsplan. Voorts hebben zij geweigerd vrijstelling te verlenen.
Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. De bouwactiviteiten, waartegen de dwangsomaanschrijving is gericht, betreffen het alsnog realiseren van het afgewezen bouwplan.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat van rechtswege bouwvergunning is verleend voor de op 29 februari 1996 ingediende aanvraag, nu daarop niet tijdig is beslist en het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, zodat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren handhavend op te treden tegen de realisering van dat bouwplan. Het betoog van appellant faalt, reeds omdat burgemeester en wethouders bij besluit van 11 juli 1996 op de vermelde bouwaanvraag afwijzend hebben beslist en dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Dat betekent dat de rechtmatigheid van dat besluit als vaststaand moet worden aangenomen. De vraag of burgemeester en wethouders nog bevoegd waren tot het nemen van een reële beslissing op die aanvraag kan niet meer aan de orde komen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet handelde, zodat burgemeester en wethouders bevoegd waren handhavend op te treden. Daarbij is van betekenis dat met de bouwwerkzaamheden een aanvang is gemaakt na bekendmaking van de reële beslissing van 11 juli 1996.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestond. Dat betoog faalt. Nu burgemeester en wethouders bij voormeld besluit van 11 juli 1996 hadden geweigerd bouwvergunning te verlenen, welke weigering in rechte onaantastbaar is geworden, moet het er in rechte voor worden gehouden dat die niet alsnog verleend kon worden. Daaraan doet niet af dat voor het nemen van de beslissing op bezwaar per 3 april 2000 de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking was getreden. Ook voor verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, (nieuw) van die wet was een voorbereidingsbesluit vereist. Het bestemmingsplan was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar immers ouder dan tien jaar, zodat het vierde lid van vermeld artikel eraan in de weg stond toepassing te geven aan het eerste lid. Vaststaat dat op bedoeld moment voor het perceel geen voorbereidingsbesluit gold. De andere leden van het nieuwe artikel 19 hadden evenmin voor toepassing in aanmerking kunnen komen.
De omstandigheid dat de voor realisering van het bouwplan benodigde afbraak van de op het perceel aanwezige noodwoning niet haalbaar is, omdat de bewoners daarvan, naar appellant stelt, niet willen verhuizen, maakt dit niet tot een bijzonder geval, waarin burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot handhaving hebben kunnen besluiten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002