200202994/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 24 april 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Skarsterlân.
Bij besluit van 20 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Skarsterlân (hierna: burgemeester en wethouders) appellant op straffe van een dwangsom van ƒ 500,00(€ 226,89) per week met een maximum van ƒ 10.000,00(€ 4537,80) gelast het met zijn vaartuig innemen van de ligplaats in de [locatie] te Boornzwaag, binnen een termijn van 6 weken na ontvangst van dit besluit, te beëindigen.
Bij besluit van 17 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de algemene kamer van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 19 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief ingekomen per fax op 4 juni 2002 bij de Raad van State hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 september 2002 hebben burgemeester en wethouders van memorie gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.T. van Stralen, advocaat te Heerenveen, en burgemeester en wethouders van Skarsterlân, vertegenwoordigd door mr. J.H. van der Meulen, advocaat te Joure, zijn verschenen.
2.1. Artikel 2, eerste lid, van de Ligplaatsenverordening gemeente Skarsterlân (hierna: de verordening) bepaalt dat het de rechthebbende op een vaartuig verboden is daarmede ligplaats in te nemen.
Artikel 1, aanhef en onder a, van de verordening verstaat onder vaartuig: naast het begrip vaartuig in de gebruikelijke zin van het woord, een vaartuig zonder waterverplaatsing, een casco, een vaartuig in aanbouw een vaartuig dat de geschiktheid tot varen of drijven heet verloren, dan wel de overblijfselen daarvan.
Artikel 1, aanhef en onder c, van de verordening verstaat onder ligplaats innemen: het afmeren en het vervolgens doen of laten liggen van een vaartuig aan of op de oever, aan de oeverbescherming, aan of op een natuurlijke of een voor dit doel aangebrachte voorziening of aan een ander vaartuig, anders dan voor aanleggen.
In artikel 2, derde lid, aanhef en onder c, van de verordening wordt bepaald dat het in het eerste lid van dit artikel gestelde verbod niet van toepassing is op woonschepen in de zin van de Wet op de Woonwagens en Woonschepen 1918, Stbl. 492.
Ingevolge het bepaalde onder d, van dit artikellid, is – voorzover van belang - het verbod als bedoeld in het eerste lid niet van toepassing op vaartuigen die zijn ingericht of bestemd om voor de uitoefening van een bedrijf of dienst te worden gebruikt of ligplaats innemen op voor deze vaartuigen bestemde ligplaatsen.
Artikel 2, vierde lid, van de verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders van het in het eerste lid van dit artikel gestelde verbod ontheffing kunnen verlenen.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben de gehandhaafde oplegging van de dwangsom doen steunen op de overweging dat het door appellant onwettig ligplaats innemen aan de [locatie], dient te worden beëindigd nu het beleid erop is gericht verspreid in het grondgebied van de gemeente liggende (woon)schepen tegen te gaan. De door appellant veroorzaakte onwettige situatie wensen burgemeester en wethouders niet te doen voortduren. Alsnog legaliseren leidt tot ongewenste precedentwerking, aldus burgemeester en wethouders.
2.3. Appellant betoogt dat hij zijn vaartuig gebruikt voor de uitoefening van zijn bedrijf zodat ingevolge het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder d, van de verordening het verbod niet van toepassing is. Appellant betoogt verder dat het afmeren van een boot ter plaatse reeds 20 jaren is gedoogd, zodat hij daar het vertrouwen aan mocht ontlenen dat burgemeester en wethouders niet zouden optreden, evenals in andere soortgelijke gevallen is geschied. Appellant is niet overtuigd van de gevreesde precedentwerking, bovendien is het voor hem niet mogelijk het vaartuig elders af te meren. Tot slot heeft de rechtbank zich, naar appellant stelt, ten onrechte ingelaten met de vraag of de brief van 20 juni 2000 een daadwerkelijke aanschrijving van een last onder dwangsom betrof en derhalve eveneens ten onrechte met de vraag of de dwangsom daadwerkelijk is verbeurd, nu slechts de civiele rechter bevoegd is zich daarover uit te spreken.
2.4. Het betoog van appellant dat burgemeester en wethouders niet de bevoegdheid hadden tot handhavend optreden over te gaan vanwege het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder d, van de verordening slaagt niet.
Gesteld noch gebleken is dat appellant op het moment dat hij aldaar met zijn vaartuig permanent ligplaats innam, dit deed met het oogmerk een bedrijf uit te oefenen. In de enkele omstandigheid dat appellant, zoals ter zitting is gebleken, ingeschreven staat in het Handelsregister voor de uitoefening van een klusbedrijf en in voorkomende gevallen met dit vaartuig de ligplaats voor die werkzaamheden verlaat, behoefden burgemeester en wethouders geen grond te vinden voor de opvatting dat hier sprake was van een vaartuig voor de uitoefening van een bedrijf in de zin van de verordening. Integendeel, dat sprake zou zijn van een dergelijk vaartuig is niet aannemelijk geworden, nu de stelling dat daarvan wel sprake was, door appellant met onvoldoende concrete feiten en omstandigheden is gestaafd. Veeleer is aannemelijk dat de (hoofd)functie van het vaartuig een gebruik als woonboot is, hetgeen derhalve een andere is dan waarop de verordening in artikel 2, derde lid, onder d, het oog heeft. Voorzover appellant werkzaamheden heeft genoemd, waarvoor hij zijn schip gebruikt, is er geen grond tot een ander oordeel te komen, reeds nu die werkzaamheden niet noodzakelijkerwijs gebonden zijn aan het vaartuig. Tenslotte wordt het onderhavige betoog van appellant ondergraven door het feit dat hij niet ligplaats heeft gekozen welke juist voor een dergelijk vaartuig is bestemd.
2.5. Ook overigens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders bevoegd waren handhavend op te treden, nu vaststaat dat appellant in april 2000, na een periode waarin hij onregelmatig met zijn vaartuig - een schip waarop een woonkeet is geplaatst - op de [locatie] lag, met dit vaartuig permanent ligplaats heeft ingenomen op de [locatie] zonder daartoe over een op grond van de verordening vereiste ontheffing te beschikken.
2.6. Met betrekking tot het standpunt van appellant, dat de rechtbank zich ten onrechte heeft ingelaten met de vraag of de brief van 20 juni 2000 een aanschrijving van een last onder dwangsom betreft, oordeelt de Afdeling dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat deze brief van burgemeester en wethouders gelet op de bewoordingen niets aan duidelijkheid te wensen overliet en niet een vooraankondiging betreft maar de daadwerkelijke aanschrijving van een last onder dwangsom, waarmede appellant de gelegenheid heeft gekregen om binnen zes weken het schip uit de [locatie] te Boornzwaag te verwijderen. De aanschrijving voldoet aan de in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereisten en bevat bovendien een verwijzing naar de rechtsmiddelen als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb. Van een vooraankondiging was derhalve geen sprake, zulks te minder, nu deze reeds per eerdere brief van 18 mei 2000 was geschied. De rechtbank heeft zich daarbij terecht over het besluitkarakter van de brief van 20 juni 2000 uitgesproken.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie of wanneer een geslaagd beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel.
2.7.1. Wat dat laatste betreft heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat appellant aan het feit dat hijzelf of iemand anders in het verleden op dezelfde plaats met een vaartuig in de [locatie] heeft gelegen niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat burgemeester en wethouders de in april 2000 ingenomen ligplaats zouden gedogen. Juist is het oordeel van de rechtbank dat met het innemen van een permanente ligplaats in april 2000 in de [locatie], gelet op de topepasselijke verbodsbepaling, een nieuwe situatie is ontstaan die opnieuw moest worden bezien in het licht van de in het jaar 1999 vastgestelde verordening.
In de door appellant als gelijk aangemerkte gevallen zijn burgemeester en wethouders, zo is ter zitting benadrukt, evenals ten aanzien appellant, handhavend opgetreden.
2.8. Dat er geen precedentwerking vanuit gaat indien burgemeester en wethouders in afwijking van hun beleid het vaartuig van appellant ongemoeid laten, is door appellant, die in hoofdzaak met die enkele stelling heeft volstaan, niet aannemelijk gemaakt.
2.9. Evenmin is anderszins gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan van burgemeester en wethouders kon worden verlangd af te zien van handhavend optreden. Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders in de enkele omstandigheid dat appellant geen alternatief heeft om in Boornzwaag het vaartuig af te meren niet in redelijkheid aanleiding hadden mogen vinden niet een dergelijk bijzonder geval aan te nemen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002