200201402/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerders.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft verweerder het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2001, verzonden op 7 november 2001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 december 2001, bij de rechtbank Arnhem ingekomen op 18 december 2001, beroep bij die rechtbank ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 februari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Arnhem heeft op 6 maart 2002 het beroepschrift en de daarop betrekking hebbende stukken aan de Afdeling toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2002, waar appellant, vertegenwoordig door mr. D. Wintraecken en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 23 september 1997 hebben verweerders aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundvee- en vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Die vergunning strekte tot uitbreiding van de veehouderij met 1.520 vleesvarkens.
Bij haar uitspraak van 2 februari 1998, nr. E03.97.1615/P01, heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van de Vereniging Milieu Offensief (hierna: de vereniging) tegen het besluit van verweerders van 23 september 1997 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling heeft daarbij geoordeeld dat verweerders de bedenkingen van de vereniging tegen het ontwerpbesluit ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard en dat het besluit in strijd is met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeldt.
Verweerders hebben nadien geen nieuw besluit op de aanvraag genomen.
2.2. Appellant stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de procedurele fouten bij de totstandkoming van het besluit van 23 september 1997 en van het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de vergunningaanvraag. Hij betoogt dat in geval verweerders bij het nemen van het besluit van 23 september 1997 de bedenkingen van de vereniging ontvankelijk zouden hebben verklaard en deze bij de besluitvorming zouden hebben betrokken, hij de beschikking zou hebben gehad over een geldige milieuvergunning. Hetzelfde geldt, aldus appellant, indien verweerders na de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 1998 tijdig een nieuwe beslissing op de aanvraag zouden hebben genomen. Daarbij stelt appellant dat na 21 april 1998 op de vergunningaanvraag niet meer positief kon worden beslist in verband met de uitspraak van de Afdeling van die datum, nr. E03.97.0115, AB 1998, 199. In die uitspraak is, voorzover hier van belang, geoordeeld dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van stankhinder veroorzaakt door een veehouderij, zich niet zonder nadere milieuhygiënische motivering mag baseren op de categorie-indeling van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de richtlijn). Appellant stelt dat vóór die datum de richtlijn zonder meer kon worden toegepast en op grond daarvan vergunningverlening mogelijk was.
2.3. Verweerders hebben het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard mede omdat geenszins vast staat dat een juiste besluitvorming of het tijdig opnieuw beslissen zouden hebben geleid tot een onherroepelijke vergunning.
2.4. In beroep bestrijdt appellant dit standpunt. Hij wijst er op dat de milieuvergunning van 23 september 1997 voldeed aan de richtlijn die op dat moment het toetsingskader voor stankhinder vormde. Daarbij komt, aldus appellant, dat verweerders nog van 3 februari 1998 tot 21 april 1998 de mogelijkheid hadden op basis van de richtlijn de vergunningaanvraag geheel in te willigen.
2.5. Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 april 1998, nr. E03.97.0115, dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van stankhinder veroorzaakt door een veehouderij, zich niet zonder nadere milieuhygiënische motivering mag baseren op de categorie-indeling van de richtlijn. Verder kan uit die uitspraak worden afgeleid, hetgeen ook uit latere jurisprudentie van de Afdeling blijkt (o.a. uitspraak 7 mei 1998, nr. E03.97.0614, ABKort 1998, 394), dat voor de beoordeling van dat milieuaspect in zoverre de categorie-indeling van de brochure veehouderij en hinderwet (hierna: de brochure) dient te worden gehanteerd.
2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat bij toepassing van de categorie-indeling van de brochure verlening van de gevraagde vergunning niet en bij toepassing van de categorie-indeling van de richtlijn verlening van de gevraagde vergunning wél mogelijk was. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 21 april 1998 volgt echter dat, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, ook ten aanzien van besluiten van vóór die datum de categorie-indeling niet zonder meer kon worden toegepast. Bij zijn betoog dat schade is geleden door het niet tijdig nemen van een nieuw besluit vergelijkt appellant in feite de situatie waarin een besluit uitblijft, met die waarin een rechtens onjuist besluit wordt genomen, namelijk met toepassing van de categorie-indeling van de richtlijn. Voor vergoeding van schade die voortvloeit uit de omstandigheid dat verweerders niet tijdig een rechtens onjuist besluit nemen, kan evenwel geen grondslag worden gevonden in het recht. Daar komt bij dat geenszins kan worden uitgesloten dat de vereniging rechtsmiddelen zou hebben ingezet tegen een nieuw besluit tot vergunningverlening. Dit laatste geldt evenzeer ten aanzien van het besluit van 23 september 1997 ware bij de totstandkoming daarvan geen procedurele fouten gemaakt. In dat verband kan worden gewezen op het feit dat de vereniging in haar bedenkingengeschrift tegen het ontwerpbesluit gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt tegen het hanteren van de richtlijn. De Afdeling ziet dan ook geen grond om er van uit te gaan dat bij een juiste procedurele besluitvorming op de vergunningaanvraag dan wel bij een tijdige nieuwe beslissing van verweerders na de uitspraak van de Afdeling van
2 februari 1998, appellant uiteindelijk de beschikking zou hebben verkregen over een onherroepelijke milieuvergunning.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond is verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002