ECLI:NL:RVS:2002:AF2485

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203745/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • D.A.C. Slump
  • Ch.W. Mouton
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht inzake de verlening van een aanlegvergunning door burgemeester en wethouders van Rhenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 april 2002, waarin het beroep tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Rhenen om een aanlegvergunning te verlenen voor grondverzet op een perceel werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was verleend, omdat de werkzaamheden niet in strijd waren met het bestemmingsplan. Appellanten stelden dat de werkzaamheden in strijd waren met de beleidslijn 'Ruimte voor de rivier', maar de Raad van State oordeelde dat deze beleidslijn niet als toetsingskader kon worden gehanteerd, omdat deze niet was verwerkt in het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid tot hun besluit hadden kunnen komen. De Afdeling concludeerde dat de ingreep geen nadelige effecten had op de Maatgevende HoogWaterstand en dat de waarden en functies van het bestemmingsplan niet onevenredig werden aangetast. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203745/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 24 april 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Rhenen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Rhenen (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouders] een aanlegvergunning verleend voor de aanpassing door middel van grondverzet van het talud dat deel uitmaakt van het perceel [locatie].
Bij besluit van 25 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie Bezwaar- en beroepschriften van 24 september 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2002, verzonden op 31 mei 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. F.A.P. Laporte, advocaat, alsmede [deskundige], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.B. Commandeur en J.M. van Maanen, beiden ambtenaar van de gemeente , zijn verschenen. Tevens zijn vergunninghouders als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) mag en moet de aanlegvergunning alleen worden geweigerd, indien de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Dit artikel behelst een imperatief-limitatief stelsel voor het weigeren van aanlegvergunningen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Wet beheer rijkswaterstaatswerken geen toetsingskader is voor de beslissing op de aanvraag om een aanlegvergunning.
2.2. Het betoog van appellanten dat de in geding zijnde werkzaamheden in het kader van een beslissing over het verlenen van een aanlegvergunning ook aan de beleidslijn “Ruimte voor de rivier” (hierna: de Beleidslijn) moeten worden getoetst, faalt. Blijkens de toelichting is de Beleidslijn te beschouwen als rijksbeleid. Alle betrokken overheden worden in de Beleidslijn verzocht dit beleid te verwerken in plannen en te hanteren als toetsingskader bij vergunningverlening. De Afdeling is niet gebleken dat de Beleidslijn in het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening 1997”, dat betrekking heeft op het onderhavige perceel, is verwerkt, noch dat de gemeenteraad terzake een voorbereidingsbesluit heeft genomen en evenmin dat de provincie, dan wel de minister de doorwerking van de Beleidslijn voor het plangebied heeft afgedwongen. Mitsdien maakt de Beleidslijn geen onderdeel uit van het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag om aanlegvergunning.
2.3. Op het perceel rusten ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening 1997” de bestemmingen “Natuurgebied”en “Waterstaatsdoeleinden”. Ingevolge artikel 10, eerste lid van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Natuurgebied” bestemd voor behoud en herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen zijnde landschappelijke en natuurlijke kenmerken, alsmede voor extensieve recreatie.
Ingevolge artikel 10, derde lid, aanhef en onder A, sub a, van de planvoorschriften is het verboden zonder een aanlegvergunning gronden te egaliseren, af te graven of op te hogen. Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn de werkzaamheden als bedoeld in artikel 10, derde lid, slechts toelaatbaar indien door die werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, een of meer waarden of functies van de in dat lid bedoelde gronden, welke het plan beoogt te beschermen, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden of functies niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Waterstaatsdoeleinden” primair bestemd voor de waterhuishouding, verkeer te water, waterlopen, afvoer van hoog water, ijs en sedimenten en voor de aanleg, het onderhoud en de verbetering van de hoofdwaterkering. Op grond van artikel 34, vierde lid, van de planvoorschriften mag, indien voor de bedoelde gronden een aanlegvergunningenstelsel van kracht is, op basis van eveneens voor die gronden vigerende bestemmingen, een aanlegvergunning voor werkzaamheden alleen worden verleend als door deze werkzaamheden, of door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, de in lid 1 genoemde functies niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.
2.4. Het aanlegplan voorziet in de plaatselijke aanpassing van het talud door middel van grondverzet in een glooiend terras waarop beplanting is voorzien.
2.5. Burgemeester en wethouders hebben de beslissing op bezwaar gebaseerd op een advies van het bureau “De Groene Ruimte” van 15 februari 2001. Blijkens dit advies worden de mogelijkheden om de oorspronkelijke landschappelijke waarde te herstellen niet onevenredig verkleind. In zoverre bevestigt dit advies het door de vergunninghouders bij hun aanvraag overgelegde advies van [deskundige]. Voorts is namens Rijkswaterstaat bij brief van 1 februari 2001 verklaard dat de ingreep geen nadelige effecten heeft op de Maatgevende HoogWaterstand.
2.6. De waarden en functies die de betreffende bestemmingen beogen te beschermen zijn het landschap, de natuur in combinatie met extensieve recreatie en de waterstaat. Anders dan appellanten stellen, sluiten deze bestemmingen en de daarbij gestelde voorschriften, waaronder artikel 10, vijfde lid, voornoemd, grondverzet als zodanig niet uit. Hiervan uitgaande, gezien bovengenoemde adviezen en de brief van Rijkswaterstaat van 1 februari 2001 en gelet op hetgeen ter zitting van de Afdeling omtrent de aard van de ingreep ter plaatse is gebleken, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het betreffende perceel is verhoogd met ook ter plaatse afgegraven grond.
De door appellanten ingebrachte rapporten van [deskundigen] leiden niet tot een ander oordeel, nu hiermee niet aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden voor het herstel van de betreffende waarden en functies onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
58-429.