200200389/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 16 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 5 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor een uitbouw aan de zijgevel van zijn woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 november 2001, verzonden op 20 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 19 maart 2002 hebben zij een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Op verzoek van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders bij brief van 18 november 2002 nadere stukken ingezonden. Hierop heeft appellant bij brief van 21 november 2002 gereageerd. Met toestemming van partijen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gebleven.
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbouw met een oppervlakte van 22,8 m2 aan de zijgevel van de in de bebouwde kom van Utrecht gelegen woning. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Lunetten” de nader uit te werken bestemming “Woondoeleinden C1”. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat nog geen (ontwerp-) uitwerkingsplan is vastgesteld, zodat ter plaatse ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften een bouwverbod geldt. De Afdeling volgt appellant niet in zijn stelling dat voornoemde verbodsbepaling onverbindend zou zijn omdat burgemeester en wethouders sedert de inwerkingtreding van het bestemmingsplan – ruim 25 jaar geleden - (nog) geen uitwerkingsplan hebben vastgesteld, aangezien aan het niet nakomen door burgemeester en wethouders van de uitwerkingsplicht bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geen rechtsgevolgen zijn verbonden. Het bepaalde in artikel 33 van de WRO leidt niet tot een ander oordeel, nu daarin is voorzien in een tienjaarlijkse herzieningsplicht van het vigerende bestemmingsplan door de raad, welke plicht moet worden onderscheiden van evengenoemde uitwerkingsplicht van burgemeester en wethouders.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.3. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders - in het kader van het verzoek om vrijstelling - het bouwplan ten onrechte hebben getoetst aan een niet vastgesteld voorontwerp-bestemmingsplan van medio 2000. Volgens appellant is het bouwplan in overeenstemming met het in 1997 gepubliceerde voorontwerp-bestemmingsplan “Lunetten” en dienden burgemeester en wethouders het bouwplan daaraan te toetsen.
Dit betoog faalt. Vast staat dat laatstgenoemd voorontwerp-bestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen, omdat de daarin neergelegde uitgangspunten door voortschrijdend inzicht zijn verlaten. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat sinds medio 2000 een nieuw ontwerp-bestemmingsplan “Lunetten” in voorbereiding is, waarin de nieuwe beleidsinzichten zijn neergelegd. De Afdeling acht het onjuist noch onredelijk dat burgemeester en wethouders bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling aan het in voorbereiding zijnde ontwerp-bestemmingsplan hebben getoetst. De omstandigheid dat inspraak heeft plaatsgevonden op het in 1997 gepubliceerde voorontwerp-bestemmingsplan en dat de Provinciale Planologische Commissie daarover advies heeft uitgebracht, maakt dat niet anders.
2.4. Vaststaat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het voorontwerp-bestemmingsplan uit 2000, omdat een daarin voor het perceel opgenomen bebouwingsgrens wordt overschreden. Met de president is de Afdeling van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders, bij afweging van de in het kader van het verzoek om vrijstelling in aanmerking te nemen belangen, waaronder het belang van de handhaving van de architectonische opzet van het betrokken gebied, aan de visie op de gewenste stedenbouwkundige ontwikkelingen geen doorslaggevende betekenis mochten toekennen.
Het beroep van appellant op het positieve welstandsadvies van 31 juli 2001, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dit advies van de Commissie Welstand en Monumenten over een door appellant ingediend gewijzigd bouwplan heeft uitsluitend betrekking op de vraag of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en laat onverlet de strijdigheid daarvan met de stedenbouwkundige uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het voorontwerp-bestemmingsplan uit 2000.
2.5. De president heeft ten slotte terecht geoordeeld dat appellant aan de brief van de directeur van de Dienst Stadsontwikkeling van 11 februari 1998 niet de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat burgemeester en wethouders voor de gevraagde uitbouw bouwvergunning zouden verlenen, reeds omdat daarin niet de toezegging is gedaan dat bij plaatsing van de uitbouw achter de voorgevelrooilijn bouwvergunning zou worden verleend.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002