200203089/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Gorssel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 2 mei 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], wonende te [woonplaats]
Bij besluit van 10 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Gorssel (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan [verzoekers] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen voor een uitbreiding van de woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 4 oktober 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 6 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2002 hebben [verzoekers] een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [verzoekers]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G. Raaben, ambtenaar van de gemeente, en [verzoekers], beiden in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Epse-Dorp” is het perceel bestemd voor “Woongebied”. Het perceel is gelegen in een gebied dat ingevolge het bestemmingsplan is aangewezen als “Gebied ten behoeve van landschapswaarden”. Blijkens de bij de aanvraag om vrijstelling overgelegde schetstekeningen voorziet het bouwplan in een uitbouw van de op het perceel aanwezige woning met een oppervlakte van ruim 50 m². Niet in geschil is – en ook de Afdeling stelt vast – dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de daarin opgenomen bebouwingsgrens door de uitbouw met ongeveer 5,70 meter zal worden overschreden. Op deze buiten de bebouwingsgrens gelegen gronden rust de bestemming “Gebied ten behoeve van landschapswaarden”, waarop geen bebouwing voor woondoeleinden is toegestaan.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat aan de in bezwaar gehandhaafde weigering om vrijstelling te verlenen geen deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft daartoe
– kort samengevat – overwogen dat zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien dat het bouwplan een aantasting van de landschapswaarden inhoudt en voorts dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet konden volstaan met de enkele verwijzing naar hun notitie “Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening”.
2.4. Burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op bezwaar niet deugdelijk gemotiveerd heeft geoordeeld. Dit betoog treft doel.
In het onderhavige geval heeft de planwetgever in 1991 op het perceel een zone gelegd met een grens die op korte afstand van de woning van [verzoekers] loopt, met het doel de landschapswaarden (van het Epserbos) ter plaatse te behouden. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat realisering van het bouwplan deze landschapswaarden zal aantasten. Niet valt in te zien dat door het rooien van een deel van de houtopstand enige jaren geleden deze waarden niet meer aanwezig zouden zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat destijds een herplantplicht is opgelegd, en dat ook tot die nieuwe aanplant is overgegaan.
Voorts hebben burgemeester en wethouders in het kader van de gemaakte belangenafweging niet enkel volstaan met een verwijzing naar de eerdergenoemde notitie, maar hebben zij zich tevens op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan voldoende alternatieven biedt voor het vergroten van de woning. In aanmerking nemende dat het bestemmingsplan uitbreiding van de woning aan alle zijden - behalve aan de door [verzoekers] gewenste - toelaat, acht de Afdeling het niet onredelijk dat burgemeester en wethouders geen medewerking hebben willen verlenen aan het realiseren van woonbebouwing met overschrijding van de bebouwingsgrens voor het bouwplan in kwestie. Dat door de bestaande indeling van de woning uitbreidingen binnen het bebouwingsvlak door [verzoekers] niet als optimaal worden beschouwd, heeft burgemeester en wethouders niet tot een ander oordeel hoeven brengen. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat voor een uitbreiding binnen het bebouwingsvlak om redenen van welstand geen bouwvergunning zal kunnen worden verleend. In de omstandigheid dat burgemeester en wethouders wél bereid zijn om medewerking te verlenen aan een uitbreiding van de woning tot maximaal twee meter in de te beschermen zone hebben zij naar het oordeel van de Afdeling evenmin grond hoeven zien om de gevraagde vrijstelling te verlenen, nu deze bereidheid is gebaseerd op een in het verleden gedane toezegging, die burgemeester en wethouders gestand willen doen. Ten slotte is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders ook in de op handen zijnde wijziging van de Woningwet geen aanleiding hebben hoeven zien om vrijstelling te verlenen, reeds omdat een uitbreiding met een omvang als de onderhavige, voor zover thans kan worden overzien, ook onder de nieuwe Woningwet bouwvergunningplichtig zal zijn.
2.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoekers] alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 2 mei 2002, 01/1363;
III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos , Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002