ECLI:NL:RVS:2002:AF2315

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901366/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Etten-Leur en goedkeuring door gedeputeerde staten Noord-Brabant

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 24 december 2002, wordt het beroep behandeld van verschillende appellanten tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De appellanten, waaronder zowel individuele bewoners als organisaties zoals de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (thans ZLTO) en de Stichting Brabantse Milieufederatie, hebben bezwaar gemaakt tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan dat door de gemeenteraad van Etten-Leur is vastgesteld. Het bestemmingsplan bevat bepalingen over de bestemming van gronden in het buitengebied, met specifieke aandacht voor agrarische en natuurwaarden.

De Raad van State heeft de zaak op 16 mei 2002 ter zitting behandeld. De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder de beperking van de mogelijkheden voor glastuinbouw en de gevolgen voor de aanwezige natuurwaarden. De Raad heeft overwogen dat de gemeenteraad bij het opstellen van het bestemmingsplan rekening heeft gehouden met de provinciale beleidskaders en dat de goedkeuring van de gedeputeerde staten in lijn is met de geldende wet- en regelgeving. De Raad heeft vastgesteld dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, met uitzondering van enkele specifieke onderdelen die zijn vernietigd.

De Raad heeft geoordeeld dat de gedeputeerde staten terecht goedkeuring hebben onthouden aan bepaalde plandelen en planvoorschriften die in strijd zijn met het provinciale beleid. De uitspraak bevat ook een proceskostenveroordeling ten gunste van enkele appellanten. De Raad heeft de beroepen van de meeste appellanten ongegrond verklaard, maar heeft in enkele gevallen goedkeuring onthouden aan delen van het bestemmingsplan, wat leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van het besluit van de gedeputeerde staten.

Uitspraak

199901366/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond, thans ZLTO, gevestigd te Etten-Leur,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. burgemeester en wethouders van Etten-leur,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten sub 10], wonend te [woonplaats],
11. de Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, en de Vereniging voor Vogel- en Natuurbescherming Etten-Leur, gevestigd te Etten-Leur
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft de gemeenteraad van Etten-Leur, op voorstel van burgemeester en wethouders van 22 oktober 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 25 mei 1999, no. 207.190, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 1999, appellant sub 2 bij brief van 14 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 1999, appellant sub 3 bij brief van 28 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 1999, appellant sub 4 bij brief van 6 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 1999, appellant sub 5 bij brief van 9 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 1999, appellant sub 6 bij brief van 12 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 1999, appellant sub 7 bij brief van 12 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 1999, appellanten sub 8 bij brief van 12 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 1999, appellant sub 9 bij brief van 16 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 1999, appellanten sub 10 bij brief van 18 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 1999, en appellanten sub 11 bij brief van 19 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 1999, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 april 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 april 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellant sub 2 in persoon, appellant sub 4 in persoon en bijgestaan door
mr. M.K. Weterings, appellant sub 5 in persoon en bijgestaan door
mr. J. Breeuwen, appellant sub 6 vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 7 in persoon en bijgestaan door mr. G.E.R.M. Sleijffers, appellanten sub 8 vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 9 vertegenwoordigd door mr. C. Jonkers, appellanten sub 10 in persoon en bijgestaan door mr. M.K. Weterings en appellanten sub 11, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Appellant sub 1 en sub 3 en verweerders zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het grondgebied van de gemeente Etten-Leur, met uitzondering van de bebouwde kom van Etten-Leur inclusief de in voorbereiding zijnde woningbouwlocaties, het industrieterrein Zwartenberg en enkele andere te ontwikkelen bedrijvenlocaties, het tracé van Rijksweg A58 met omleiding en de omgeving Schuilenburg/Moerdijkse Postbaan.
Verweerders hebben het plan grotendeels goedgekeurd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.3. In het stelsel neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenking. Dit is slechts anders, voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en een bedenking in te brengen.
2.3.1. [appellanten sub 10] voeren beroepsgronden aan ten aanzien van de bestemming “Voormalig vuilstortterrein –Mo(v)”. [appellant sub 4] voert beroepsgronden tegen de bestemming “Voormalig vuilstortterrein –Mo(v)” en ten aanzien van het ecologisch beheer van andere percelen.
Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. De beroepsgronden hebben geen betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen of op de onthouding van goedkeuring door verweerders. Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake een zienswijze in te brengen. De beroepen van [appellanten sub 10] en [appellant sub 4] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Onthouding van goedkeuring
2.5. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ uitsluitend voor zover het de aanduiding “omschakeling glastuinbouw toegestaan” betreft, aan gedeelten van de matrix behorend bij artikel III.2, lid A, onder II, van de planvoorschriften, aan de in artikel III.2, lid B III, onder 1, sub d en sub e opgenomen wijzigingsbevoegdheid en aan daarmee verband houdende onderdelen van de planvoorschriften. Door deze onthoudingen van goedkeuring is op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ nieuwvestiging van vollegrondsgroenteteelt en nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouw niet mogelijk.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven en - in het verlengde daarvan – omschakeling naar glastuinbouw binnen gebieden die deel uitmaken van de stadsregio Breda in strijd zijn met het streekplanbeleid.
2.5.1. Burgemeester en wethouders van Etten-Leur en de ZLTO kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Burgemeester en wethouders van Etten-Leur stellen dat ten onrechte de nieuwvestiging van vollegrondsgroenteteeltbedrijven en de omschakeling naar glastuinbouw worden uitgesloten in gebieden waarvan vaststaat dat die zeker de eerstkomende 15 jaar niet voor verstedelijking in aanmerking komen. De ZLTO voert daarbij aan dat voor gebieden waar op dit moment geen enkele indicatie is voor stedelijke ontwikkeling, de huidige functie als primair uitgangspunt voor de ontwikkeling zou moeten dienen.
2.5.2. De gronden met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2
-A2-“ en de aanduiding “omschakeling glastuinbouw toegestaan”, waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden, maken deel uit van het gebied dat behoort tot de Stadsregio Breda.
In het Streekplan Noord-Brabant van 17 juli 1992 (hierna te noemen: het streekplan) is vastgelegd dat gedeputeerde staten per stadsregio een uitwerking van het streekplan dienen op te stellen. In dat uitwerkingsplan moet tenminste zijn aangegeven op welke wijze kan worden voorzien in de stadsregionale ruimtebehoefte op het gebied van wonen, werken en ruimtevragende voorzieningen en welke grote infrastructurele werken noodzakelijk zijn. Dit dient te leiden tot een ruimtelijke visie met een planningshorizon van 15 jaar, gelijk aan het streekplan. De ruimtelijke visie moet voor de middellange termijn (5 à 10 jaar) geconcretiseerd worden door aan te geven op welk tijdstip welke locaties of projecten ontwikkeld zullen worden.
In het Uitwerkingsplan Stadsregio Breda van maart 1995 (hierna te noemen: het uitwerkingplan) is het primaat gelegd bij de stedelijke functies. Binnen de stadsregio is een centraal stedelijk gebied onderscheiden dat ruimte moet bieden aan de stedelijke expansie. Ten aanzien van het agrarisch vestigingsbeleid binnen de stadsregio wordt het van belang geacht om binnen de gebieden waar op de (middel)lange termijn verstedelijking niet kan worden uitgesloten te opteren voor alleen autonome ontwikkeling van bestaande bedrijven.
In het uitwerkingsplan wordt het gebied ten zuiden van de N58 tussen Etten-Leur en de A16 grotendeels aangeduid als ontwikkelingsgebied voor de vollegrondsgroenteteelt. Volgens het uitwerkingsplan dienen hier mogelijkheden aanwezig te zijn voor verdere ontwikkeling (uitbreiding) van de bestaande vollegrondsgroenteteeltbedrijven. De gebieden ten (noord)westen en ten zuiden van Prinsenbeek met de gecombineerde aanduiding glastuinbouw/vollegrondsgroenteteelt zijn bedoeld voor autonome groei en lenen zich niet voor grootschalige nieuwvestiging van glastuinbouw. Incidentele nieuwvestiging vanwege autonome, lokale ontwikkelingen en omschakeling van vollegrondsgroenteteelt naar glastuinbouw is mogelijk, indien vestiging en omschakeling vanuit landbouwkundig oogpunt ter plaatse noodzakelijk is. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.5.3. Uit het deskundigenrapport kan worden afgeleid dat de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ en de aanduiding “omschakeling glastuinbouw toegestaan” waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden, buiten het gebied liggen waaraan in het uitwerkingsplan de gecombineerde aanduiding glastuinbouw/vollegrondsgroenteteelt is toegekend. Op grond van het provinciale ruimtelijke beleid is nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouw op die gronden niet toegestaan.
Een deel van de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ en de aanduiding “omschakeling glastuinbouw toegestaan” waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden is in het uitwerkingsplan aangeduid als ontwikkelingsgebied voor de vollegrondsgroenteteelt. Het provinciale ruimtelijke beleid biedt voor dat gebied alleen mogelijkheden voor ontwikkeling (uitbreiding) van bestaande vollegrondsgroenteteeltbedrijven.
Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit onderdeel van het plan.
De beroepen van burgemeester en wethouders van Etten-Leur en de ZLTO zijn in zoverre ongegrond.
2.6. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan artikel V.2, eerste lid, onder j, van de planvoorschriften, waarin aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid is toegekend de bestemming van de gronden binnen de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ te wijzigen, voor zover gelegen ten noorden van de op de plankaart aangegeven spoorlijn Roosendaal-Breda en tevens gelegen binnen 500 meter van de oostelijke gemeentegrens ter plaatse, ten behoeve van het realiseren van de zogeheten “Groene Schakel” en/of ten behoeve van het stichten van maximaal twee nieuwe landgoederen.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de opgenomen wijzigingsbepaling onvoldoende is begrensd en bovendien dermate ingrijpend is dat voor de realisering hiervan een afweging op basis van een integrale planherziening dient plaats te vinden. Voorts hebben zij overwogen dat de locaties onvoldoende objectief begrensd zijn en sterke afbreuk doen aan essentiële onderdelen van het plan.
2.6.1. Burgemeester en wethouders van Etten-Leur kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij voeren aan dat de wijzigingsbepaling verband houdt met aanvaard beleid zoals dat is vastgelegd in de Nota Visie Buitengebied en het Landschapsbeleidsplan. De zogeheten “Groene Schakel” is opgenomen in het streekplan als ecologische verbindingszone en het stichten van landgoederen komt voort uit de partiële herziening van het streekplan van 13 februari 1998. Burgemeester en wethouders van Etten-Leur stellen dat de wijzigingsbepaling voldoende objectief begrensd is en niet dermate ingrijpend is dat daarvoor een bestemmingsplanherziening op zijn plaats is. De wijzigingsbevoegdheid is bedoeld voor situaties waarin op vrijwillige basis natuurontwikkeling tot stand komt.
2.6.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voorzover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
De Afdeling overweegt dat uit het plan niet eenduidig de breedte van de ecologische verbindingszone valt af te leiden. Er is sprake van een globale aanduiding op de plankaart waardoor in beginsel een strook van ongeveer 500 meter breed en 1.200 tot 1.500 meter lang kan worden gebruikt voor de aanleg van een ecologische verbindingszone. Ten aanzien van de landgoederen geldt alleen een minimum oppervlak van 5 ha. Nu uit de planvoorschriften niet duidelijk blijkt in welke gevallen en onder welke omstandigheden de wijzigingsbevoegdheid mag worden toegepast is het plan in strijd met artikel 11, eerste lid, van de WRO. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van burgemeester en wethouders van Etten-Leur is in zoverre ongegrond.
Agrarische bedrijven
2.7. De ZLTO voert beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-“, voor zover deze is toegekend aan een gebied dat globaal wordt begrensd door de wegen Klappenberg, Hoge Klappenberg en Zundertseweg, tevens omvattend een strook ten oosten van de Klappenberg. Zij stelt dat het gebied intensief agrarisch in gebruik is en ter plaatse veel agrarische bedrijven zijn gevestigd. Het plan staat ten onrechte geen ontwikkeling naar glastuinbouw toe terwijl dit voor een aantal van de agrarische bedrijven van groot belang is. Buiten de als zodanig bestemde bosjes en houtopstanden zijn geen bijzondere landschapswaarden aanwezig.
[appellant sub 1] voert beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-“ voor zover deze is toegekend aan zijn bedrijfsgronden, gelegen aan de noordwestzijde van de Hoge Klappenberg. Hij stelt dat intensivering van zijn bedrijf met behulp van de bouw van een kas noodzakelijk is, maar het plan dit ten onrechte niet mogelijk maakt. Verder voert appellant aan dat op grond van het voorheen geldende plan glastuinbouw op zijn bedrijfsgronden wel was toegestaan.
2.7.1. De gemeenteraad is van mening dat de landschappelijke waarde van het gebied zodanig is dat de bestemming en de daaraan verbonden beperkingen zonder meer gerechtvaardigd zijn. De overgang van primair agrarisch gebied naar nabijgelegen bos- en natuurgebieden dient gewaarborgd te blijven.
2.7.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke kwaliteit van het gebied omschakeling naar glastuinbouw niet toestaat vanwege de aantasting van de aanwezige landschappelijke waarden. Het gebied ligt buiten het in het streekplan aangeduide ontwikkelingsgebied voor de glastuinbouw. Nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouw buiten het ontwikkelingsgebied is in strijd met het provinciaal beleid.
2.7.3. Blijkens het streekplan is het provinciaal ruimtelijk beleid erop gericht nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouw uitsluitend mogelijk te maken in de aangewezen ontwikkelingsgebieden voor glastuinbouw. Het oprichten van kassen buiten de aangewezen ontwikkelingsgebieden voor glastuinbouw is slechts toegestaan voor zover het een kas van beperkte omvang betreft en deze voorziening in het bestemmingsplan nadrukkelijk als teeltondersteunend wordt gekwalificeerd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.7.4. Ingevolge artikel III.4, lid B I in samenhang met lid A II, van de planvoorschriften is op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-“ omschakeling naar glastuinbouw niet mogelijk. Ingevolge artikel III.4, lid B I, sub 1b, onder 1, van de planvoorschriften mag op gronden met deze bestemming binnen het op de plankaart aangegeven agrarisch bebouwingsvlak een kas van ten hoogste 1.000 m² worden gebouwd. Ingevolge artikel III.4, lid B II, sub 1f, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het oprichten van een kas met een grotere oppervlakte buiten de gebieden op de kaart aangegeven met de aanduiding “beekdal” indien de noodzaak van uitbreiding gelet op de continuïteit van het bedrijf naar zijn bestaande omvang, daartoe aanleiding geeft, waarbij echter geen sprake mag zijn van omschakeling naar een (gespecialiseerd) glastuinbouwbedrijf.
2.7.5. De door de ZLTO bedoelde gronden, waarvan de bedrijfsgronden van [appellant sub 1] deel uitmaken, liggen niet in een aangewezen ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw. Op grond van het provinciale ruimtelijke beleid is omschakeling naar glastuinbouw derhalve niet toegestaan. De planregeling is in overeenstemming met het provinciale beleid. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] stelt de Afdeling verder vast dat de planregeling de bouw van kassen niet uitsluit. Ten aanzien van zijn verwijzing naar het voorheen geldende plan merkt de Afdeling op dat de gemeenteraad de bevoegdheid toekomt om op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen en dat aan een eerder plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 1] is geheel en dat van de ZLTO voor dit onderdeel, ongegrond.
2.8. De ZLTO voert beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1 “-A1-“. Zij stelt dat in het plan ten onrechte een maximummaat is opgenomen voor de bebouwing van glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwontwikkelingsgebieden. Zij wijst er op dat er volgens het streekplan geen reden bestaat voor het hanteren van een maximummaat in deze gebieden.
2.8.1. De gemeenteraad is van mening dat het opnemen van een maximale oppervlaktemaat voor kassen(percelen) nodig is omdat het gebied niet geschikt wordt geacht voor grootschalige dan wel projectmatige glastuinbouw. De in het plan opgenomen maximale oppervlakte voor kassen
is volgens hem voldoende voor een verantwoorde bedrijfsvoering en ontwikkeling.
2.8.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij erkennen dat er voor glastuinbouwbedrijven binnen de streekplanaanduiding “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor de glastuinbouw” op ruimtelijke gronden geen reden bestaat om een maximummaat te hanteren, mits deze ontwikkelingsgebieden op bestemmingsplanniveau zijn begrensd. Verweerders achten het acceptabel dat het gemeentebestuur niet alleen een stimulerend beleid voert voor de ontwikkeling van de glastuinbouw maar ook oog heeft voor de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven en voor het overwegend kleinschalige karakter van het gebied.
2.8.3. Ingevolge artikel III.1, lid BI, sub 1.b, onder 2, van de planvoorschriften mag op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1 “-A1-“, indien het kassenperceel ligt binnen het gebied dat op de plankaart is voorzien van de aanduiding “glastuinbouw toegestaan”, de oppervlakte van kassen ten hoogste 3 ha en het bebouwingsvlak van een kassenperceel ten hoogste 3,5 ha bedragen.
Uit de stukken blijkt dat de gronden waaraan in het plan de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1 “-A1-“ en de aanduiding “glastuinbouw toegestaan” zijn toegekend, in het streekplan zijn aangeduid als “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw”. In het streekplan is aangegeven dat voor bedrijven binnen zogenoemde concentratiegebieden op ruimtelijke gronden geen reden bestaat tot het hanteren van een maximummaat voor bedrijven, mits het concentratiegebied op bestemmingsplanniveau is begrensd binnen de op streekplanniveau aangegeven ontwikkelingsgebieden.
De gemeenteraad heeft aangegeven het gebied niet geschikt te achten voor grootschalige dan wel projectmatige glastuinbouw.
De Afdeling overweegt dat het streekplan niet uitsluit dat voor gronden gelegen binnen een ontwikkelingsgebied een maximummaat wordt opgenomen. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan er voor kan kiezen de oppervlakte van bedrijven gelegen binnen zo’n ontwikkelingsgebied aan een maximummaat te binden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan toegestane oppervlakten voor kassen onvoldoende zouden zijn.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Dit onderdeel van het beroep van de ZLTO is ongegrond.
2.9. De BMF en de VVN Etten-Leur voeren beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1 “-A1-“ met de aanduiding “Glastuinbouw toegestaan”, voor zover deze is toegekend aan het gebied omsloten door de wegen Rijsbergseweg- Hilse Baan-Hoge Vaartkant-Vossenbergse Vaart en het gebied omsloten door de wegen Vossenbergsevaart-Klappenberg-Lage Klappenberg. Zij zijn van mening dat het plan in deze gebieden ten onrechte nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven toestaat, waardoor het ter plaatse aanwezige kleinschalig en halfopen landschap verloren gaat. Dit landschap achten zij van groot belang voor het behoud van ter plaatse voorkomende zogenoemde rode lijst-soorten.
2.9.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat van dit gebied geen ecologische waarden bekend zijn die het uitsluiten van glastuinbouw rechtvaardigen.
2.9.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat behalve de aanwezige bossen, waaraan de bestemming “Natuurgebied, bos -N(b)-” is toegekend, geen bijzondere natuurwaarden bekend zijn die een andere waardering van dit gebied wenselijk maken.
2.9.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat in de door appellanten genoemde gebieden broedparen van onder meer de grutto, de patrijs, de roodborsttapuit en de steenuil voorkomen. Deze soorten worden vermeld op de door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgestelde zogenoemde Rode Lijst van 27 januari 1994 (Stcr. 20), nr. J.941773, een nationale lijst van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten als bedoeld in bijlage V van de Vogelrichtlijn. Verweerders hebben niet duidelijk gemaakt waarom zij aan de aanwezigheid van deze vogelsoorten geen betekenis hebben doen toekomen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de BMF en de VVN Etten-Leur is in zoverre dan ook gegrond zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1 “-A1-“ met de aanduiding “Glastuinbouw toegestaan”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 1a en 1b.
2.10. [appellant sub 7] voert beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“, voor zover deze is toegekend aan zijn bedrijfsgronden. Hij stelt dat de op grond van deze bestemming toegestane maximale oppervlaktemaat de mogelijkheid om zijn glastuinbouwbedrijf in de toekomst te kunnen uitbreiden in onaanvaardbare mate beperkt. Voorts stelt hij dat verweerders ten onrechte niet de “Visie Glastuinbouw” van 10 maart 1999 in hun beoordeling hebben betrokken.
2.10.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ in grote lijnen overeenkomen met de agrarische gronden gelegen binnen de stadsregiogrens. Van verandering in de planologische mogelijkheden kan eerst sprake zijn nadat het provinciale ruimtelijke beleid is herzien. Een gelijkschakeling van de oppervlaktematen tussen de gebieden binnen en buiten het stadsregiogebied zal dan worden overwogen.
2.10.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij constateren dat voor de maatvoering is aangesloten bij bestaand provinciaal beleid en ondersteunen de opvattingen van de gemeenteraad inzake het in heroverweging nemen van die maatvoering wanneer ontwikkelingen in glastuinbouw en het provinciaal beleid daartoe aanleiding geven.
2.10.3. In het uitwerkingsplan is aangegeven dat de niet verstedelijkte gedeelten van de stadsregio dienen bij te dragen aan een “hoogwaardig stedelijk milieu” alsmede aan een hoogwaardige ruimtelijke hoofdstructuur van de stadsregio. Dit beleid is niet onredelijk. Blijkens de stukken is de nota “Visie Glastuinbouw” in aangepaste vorm vastgelegd in de “Beleidsnota Glastuinbouw, die is vastgesteld op 24 augustus 1999. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kon deze laatste nota dan ook niet worden aangemerkt als bestaand provinciaal beleid.
Verweerders hebben zich met de gemeenteraad op het standpunt kunnen stellen dat een onbeperkte toename van het kassenoppervlak afbreuk doet aan het beleid dat is neergelegd in het uitwerkingplan. Het beroep van appellant leidt niet tot het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan het provinciaal beleid hebben kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel III.2, lid B I, sub 1.b., onder 2, van de planvoorschriften is bepaald dat op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ de oppervlakte van de kassen ten hoogste 2 ha. en het bebouwingsvlak van het kassenperceel ten hoogste 2,5 ha. mag bedragen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onvoldoende is. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
2.11. [appellant sub 2] voert beroepsgronden aan ten aanzien van de gronden aan de [locatie 1] en de [locatie 2]. Hij stelt dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor zijn varkenshouderij. In verband met de inrichtingseisen die voortvloeien uit het Varkensbesluit is een vergroting van het bouwvlak dan wel van de maximaal toegestane bebouwing met 40% noodzakelijk, aldus appellant.
2.11.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat in het plan alleen reeds toegekende en goedgekeurde agrarische bouwblokken zijn opgenomen. Het gemeentebestuur ziet geen aanleiding om de maximale maatvoering te wijzigen. De toegestane oppervlakte van 5.000 m² aan bedrijfsgebouwen wordt een reële maat geacht voor een toekomstig intensief veehouderijbedrijf met voldoende ontwikkelingsruimte. Het plan voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid voor een grotere oppervlakte aan bedrijfsgebouwen indien dat voor de continuïteit van het bedrijf noodzakelijk is, bijvoorbeeld in verband met toekomstige dierenwelzijnswetgeving.
2.11.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen bebouwingsmogelijkheden voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor de bedrijven.
2.11.3. Aan de bedrijfsgronden van appellant is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1 “-A1-“ en de aanduiding “i” (intensieve veehouderij) toegekend. Ingevolge artikel III.1, lid BI, sub 1.b, onder 1, van de planvoorschriften mag voor een agrarisch bebouwingsvlak dat is voorzien van de aanduiding “i” de oppervlakte van bedrijfsgebouwen ten behoeve van intensieve veehouderij ten hoogste 5.000 m2 bedragen. Ingevolge artikel III.1, lid BII, sub 1.c, onder 1, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in art. III.1, lid BI, sub 1.b, onder 1, indien de noodzaak van uitbreiding, gelet op de continuïteit van het bedrijf naar zijn bestaande omvang, daartoe aanleiding geeft.
2.11.4. Gelet op de omvang van de bouwvlakken en de daarop aanwezige bebouwing, zoals die kan worden afgeleid uit het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan onvoldoende ontwikkelingsmogelijkheden biedt voor zijn bedrijf. Voorzover de in het plan opgenomen directe bebouwingsmogelijkheden onvoldoende zouden zijn, voorziet het plan in een vrijstellingsmogelijkheid die een grotere oppervlakte bedrijfsbebouwing mogelijk maakt.
De Afdeling overweegt voorts dat het Varkensbesluit, waarin de oppervlakten zijn bepaald die minimaal per varken in een stal beschikbaar dienen te zijn, niet zonder meer een gehoudenheid voor de gemeenteraad inhoudt om het agrarisch bebouwingsvlak overeenkomstig aan te passen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Dit onderdeel van het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.12. [appellant sub 9] voert beroepsgronden aan ten aanzien van de gronden aan de Teerlingstraat. Hij stelt dat de op die gronden aanwezige schuur ten onrechte niet als zodanig is bestemd, waardoor uitbreiding van de schuur niet mogelijk is. De schuur is van essentieel belang voor een doelmatige bedrijfsvoering en -ontwikkeling en ook van groot belang voor de continuïteit van het bedrijf. Hij wijst er op dat het plan wel voorziet in een bouwvlak voor een schuur op een nabij gelegen perceel.
2.12.1. De gemeenteraad is van mening dat de toekenning van een agrarisch bebouwingsvlak niet noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering en -ontwikkeling en voor de continuïteit van het bedrijf. De door appellant bedoelde schuur elders in het plangebied was, anders dan de schuur van appellant, reeds in het voorheen geldende bestemmingsplan in een agrarisch bouwvlak opgenomen en is om die reden in het plan als zodanig bestemd.
2.12.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij stellen dat de toekenning van een agrarisch bouwblok als nieuwvestiging moet worden aangemerkt, hetgeen in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid. Zij wijzen daarbij op de in artikel III.2, lid B II, onder 1.a, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid die nog enige uitbreidingsmogelijkheden voor de schuur van appellant zou bieden.
2.12.3. In het plan is aan de gronden van appellant de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ toegekend. Op de plankaart is geen bebouwingsvlak opgenomen. Ingevolge artikel III.2, lid B II, onder 1.a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van een agrarisch hulpgebouw ten behoeve van een agrarisch bedrijf met dien verstande dat de gezamenlijke grondoppervlakte van de hulpgebouwen per bedrijf ten hoogste 150 m2 mag bedragen
2.12.4. Niet bestreden is dat de schuur, die een oppervlakte heeft van
150 m2, geheel in gebruik is ten behoeve van het vollegrondstuinbouwbedrijf van appellant. De schuur maakt derhalve feitelijk onderdeel uit van de bedrijfsbebouwing. Niet gebleken is van bezwaren in ruimtelijke zin tegen de aanwezigheid van de schuur ter plaatse.
De in het plan opgenomen vrijstellingsregeling voorziet niet in de door appellant gewenste uitbreiding van de schuur. Niet gebleken is dat de beoogde vergroting van de schuur in ruimtelijk opzicht tot een nadeliger situatie leidt. Verder hebben verweerders ten onrechte het standpunt ingenomen dat er sprake is van nieuwvestiging, nu in artikel III.2, lid BI, sub 1b, onder 4, van de planvoorschriften is voorzien in de mogelijkheid bebouwingsvlakken te koppelen, zodat zij gelden als één bebouwingsvlak.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bebouwingsvlak dat uitbreiding van de schuur ter plaatse mogelijk maakt. Verweerders hebben zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 2 -A2-“ zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
Wonen
2.13. [appellant sub 5] voert beroepsgronden aan ten aanzien van het perceel [locatie 3] en het daaraan grenzende perceel aan de Teerlingstraat. Hij stelt dat het plan ten onrechte de bebouwings-, uitbreidings- en gebruiksmogelijkheden op het perceel [locatie 3] beperkt en het op dat perceel aanwezige bijgebouw ten onrechte niet als afzonderlijke woning is bestemd. Verder biedt het plan ten onrechte geen woningbouwmogelijkheid voor het perceel Teerlingstraat. Hij voert voorts aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.13.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat de uitbreidings- en bebouwingsmogelijkheden in het plan zijn afgestemd op het provinciaal beleid zoals verwoord in het streekplan en de Handleiding Buitengebied 1996 (hierna te noemen: de handleiding). Hij is van mening dat de in het plan geboden mogelijkheden passend en in overeenstemming met de geldende planologische inzichten zijn. Ten aanzien van het perceel aan de Teerlingstraat wijst de gemeenteraad er op dat ook het voorheen geldende plan nieuwbouw van een woning ter plaatse niet toestond.
2.13.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.
2.13.3. In het plan is aan het perceel [locatie 3] de bestemming “Wonen -W-“ met de aanduiding “II” toegekend. Ingevolge artikel III.14, lid B I, sub a, van de planvoorschriften mag ter plaatse ten hoogste één woning worden gebouwd. Aangezien op dit perceel reeds een woning aanwezig is, betekent dit dat het bijgebouw niet als afzonderlijk woning is bestemd.
Aan het perceel aan de Teerlingsestraat is de bestemming “Tuin -T-” toegekend. Ingevolge artikel III.30, lid B I, van de planvoorschriften is het oprichten van een woning ter plaatse niet toegestaan.
2.13.4. De Afdeling stelt vast dat verweerders in het bestreden besluit aansluiting hebben gezocht bij het standpunt van de gemeenteraad. Dit gegeven vormt op zichzelf echter onvoldoende aanleiding om te oordelen dat verweerders niet een eigen afweging hebben gemaakt op basis van de ingebrachte bedenkingen. Hiervan is de Afdeling ook overigens niet gebleken. De percelen van appellant maken geen deel uit van de bebouwde kom. Verweerders hebben derhalve terecht het voor het buitengebied geldende beleid ten aanzien van nieuwe burgerwoningen van toepassing geacht. De Afdeling acht dit beleid, dat erop is gericht het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied tegen te gaan, niet onredelijk. Het toekennen van een woonbestemming voor het bijgebouw op het perceel [locatie 3] en voor het perceel Teerlingstraat is in strijd met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
Natuur
2.14. [appellant sub 2] voert beroepsgronden aan tegen het plandeel met de bestemming “Natuurgebied, houtwal/ houtopstand -N(h)-” in de nabijheid van zijn bedrijfsgronden. Hij stelt dat de aan te leggen houtwal kan worden aangewezen als een voor verzuring gevoelig gebied en daarmee een beperkende factor voor zijn bedrijfsvoering kan vormen. Hij is van mening dat de houtwal geen enkel redelijk doel dient.
2.14.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat het hier een in het kader van de landinrichting aan te leggen houtwal/houtopstand betreft waarmee in het plan al rekening is gehouden. Er is geen relatie met het bestemmingsplan als het gaat om de aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden en er is derhalve geen reden tot vrees voor beperkingen.
2.14.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het in het kader van de landinrichting aan te leggen landschapselement niet als verzuringgevoelig wordt aangemerkt en in het kader van dit bestemmingsplan geen beperkingen oplevert.
2.14.3. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Interimwet Ammoniak en Veehouderij zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, landschapselementen waarvan de aanleg heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988 niet worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. De bestemming “Natuurgebied, houtwal/houtopstand -N(h)-“ kan in dat opzicht dan ook geen beperkingen opleveren voor de bedrijfsvoering van appellant.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Dit onderdeel van het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.15. De BMF en de VVN Etten-Leur voeren beroepsgronden aan ten aanzien van de strook tussen de waterloop de Leurse Haven en de Groene Dijk. Zij zijn van mening dat dit gebied in het plan ten onrechte niet is aangemerkt als groene hoofdstructuur.
2.15.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat het gebied de Leurse Haven mede naar aanleiding van de inspraakreactie van de BMF in het plan is aangeduid als ecologische verbindingszone. Hij stelt dat de abiotische kenmerken van de strook tussen de Leurse Haven en de Groene Dijk niet van dien aard zijn dat deze bescherming ook voor die strook zou moeten gelden.
2.15.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de abiotische kenmerken niet zodanig zijn dat aanvullende bescherming noodzakelijk is.
2.15.3. De strook tussen de waterloop de Leurse Haven en de Groene Dijk behoort tot een gebied dat in het streekplan en in de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” van juni 1993, die een nadere uitwerking vormt van het streekplan (hierna te noemen: de nota), grotendeels is aangeduid als natuurontwikkelingsgebied. Voor het overige is de strook in het streekplan aangeduid als agrarische hoofdstructuur. Het streekplanbeleid in natuurontwikkelingsgebieden is gericht op ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en het in stand houden en waar mogelijk verbeteren van de milieuomstandigheden waaronder deze natuurontwikkeling tot stand kan komen.
De gronden tussen de waterloop de Leurse Haven en de Groene Dijk hebben in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-” gekregen. Aan de waterloop De Leurse Haven is in het plan de bestemming “Water” en de aanduiding “ecologische verbindingszone toegekend”. Ingevolge artikel V.2, lid 1.g, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden gelegen binnen 10 meter ter weerszijden van de gronden met de bestemming “Water” de waterloop te wijzigen in de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden -Aln-“ of “Natuurgebied -N-“.
2.15.4. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de strook tussen de waterloop de Leurse Haven en de Groene Dijk in gebruik is als bouwland en dat ter plaatse niet binnen afzienbare tijd sprake zal zijn van natuurontwikkeling. Niet gebleken is dat in deze strook belangrijke natuurwaarden voorkomen die in het plan onvoldoende zijn beschermd. Verweerders hebben zich bij afweging van de betrokken belangen dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF en de VVN Etten-Leur is in zoverre ongegrond.
2.16. [appellant sub 3] voert beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden -Aln-“ , voor zover deze is toegekend aan een deel van zijn bedrijfsgronden. Hij stelt dat een aanzienlijk gedeelte van zijn perceel buiten het gebied ligt dat in het streekplan is aangewezen als groene hoofdstructuur en in de nota is aangeduid als natuurkerngebied. Hij voert aan dat de bestemming de huidige bedrijfsvoering en de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf beperkt.
2.16.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat de gronden in het plan zijn aangemerkt als overgangsgebied. De natuurwaarden in het gebied zijn verbonden met het agrarisch gebruik (grasland- en slootkantvegetaties, weidevogels en wintergasten). De gegeven bestemming dient ter bescherming van de abiotische waarden in het gebied. Het plan legt uitsluitend beperkingen op aan het vergraven of diepploegen van de bodem.
2.16.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het perceel nagenoeg volledig deel uitmaakt van de provinciale groene hoofdstructuur en in de nota is aangeduid als natuurkerngebied voor struweelvogels en planten en plantengezelschappen.
2.16.3. Blijkens het streekplan is het beleid in de natuurkerngebieden primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem). De in het streekplan en in de nota opgenomen begrenzing is indicatief. Bij de begrenzing van het gebied in het bestemmingsplan dient te worden uitgegaan van daadwerkelijk aanwezige waarden, vastgesteld op basis van nader onderzoek ter plaatse.
Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het gebied landschappelijk waardevol is. Niet gebleken is dat de aan de gronden toegekende bestemming zal leiden tot onevenredige beperkingen voor appellant.
Verweerders hebben zich bij afweging van de betrokken belangen dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
2.17. De ZLTO voert beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden -Aln-“ die is toegekend aan het gebied ten (zuid)westen en (zuid)oosten van Kelsdonk. Zij stelt dat voor een groot deel van die gronden geldt dat de aanwezige natuurwaarden dermate marginaal aanwezig zijn dat deze bestemming niet gerechtvaardigd is. Zij is voorts van mening dat aan de gronden ten onrechte de aanduiding “S” (struweelvogels) is toegekend omdat er alleen zeer algemene voorkomende vogels aanwezig zijn.
2.17.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat het provinciaal en gemeentelijk beleid erop is gericht het gebied van de groene hoofdstructuur veilig te stellen. De planologische basisbescherming bestaat naast het vestigingsbeleid uit een voldoende bescherming van de abiotische waarden. Hij benadrukt het belang van de bestemming en de daaraan gekoppelde voorschriften voor behoud van de abiotische situatie ter plaatse. Voorts wijst hij erop dat in het gebied met de vermelding “S” naast de patrijs en grasmus ook de belangrijke soorten roodborsttapuit en blauwborst voorkomen.
2.17.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het gebied in het streekplan en in de nota is aangeduid als natuurontwikkelingsgebied. Vanwege de bijzondere abiotische situatie heeft dit gebied goede mogelijkheden voor natuurontwikkeling.
2.17.3. Blijkens het streekplan is het beleid in de natuurontwikkelingsgebieden gericht op ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en het in stand houden en waar mogelijk verbeteren van de milieuomstandigheden waaronder deze natuurontwikkeling tot stand kan komen. Dit betekent onder meer dat wijzigingen in de bodemopbouw en waterhuishouding van natuurontwikkelingsgebieden uitgesloten dienen te worden, tenzij deze wijzigingen niet leiden tot achteruitgang van natuur- en landschapwaarden en van natuurontwikkelingsmogelijkheden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Aan het plan ligt een inventarisatie van natuurwaarden ten grondslag waaruit kan worden afgeleid dat in het gebied botanische en ornithologische waarden aanwezig zijn. De bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden -Aln-“ en de aanduiding “S” zijn afgestemd op de bescherming van die waarden. Verweerders hebben zich bij afweging van de betrokken belangen dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.
2.18. De ZLTO voert beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-” en de aanduiding “W” die zijn toegekend aan het gebied Koopmansblikken. Zij stelt dat in dit gebied slechts sprake is van marginale waarden en de toekenning van deze bestemming met het bijbehorende aanlegvergunningstelsel niet voldoende is gemotiveerd.
2.18.1. De gemeenteraad is van mening dat het gebied Koopmansblikken waardevol is voor weidevogels. Het aantal broedparen van de grutto ligt net onder de provinciale norm. In het plan is de waarde voor weidevogels niet benoemd door middel van een bestemming met natuurwaarden maar is gekozen voor de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-” met een specifiek beperkt aanlegvergunningstelsel dat is afgestemd op weidevogels.
2.18.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.
2.18.3. In het plan is aan de gronden de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-” en de aanduiding “W” (weidevogels en zwanen) toegekend. In de beschrijving in hoofdlijnen, opgenomen in artikel IV.1 van de planvoorschriften, is aangegeven dat voor weidevogels behoud van het open (weide)karakter een belangrijke omgevingseis is. Ingevolge artikel IV.3, lid II, van de planvoorschriften zijn aan de aanduiding “W” aanlegvergunningstelsels verbonden voor het verharden van de bodem, het verwijderen van houtgewas, het beplanten met houtgewas en het omzetten in bouwland.
2.18.4. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het gebied vrijwel geheel in gebruik is als grasland en over de kenmerken van een weidevogelgebied beschikt. Uit een in 1994 gehouden broedvogelinventarisatie blijkt dat ter plaatse broedparen van de grutto voorkwamen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het gebied niet meer van belang was als leefgebied voor weidevogels.
Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat het voor de gronden opgenomen aanlegvergunningvereiste niet kan bijdragen aan de bescherming van de gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk is. Niet aannemelijk is voorts dat het aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.
2.19. [appellant sub 4], [appellanten sub 10] voeren beroepsgronden aan tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden -Aln-” en de aanduiding “W” die is toegekend aan een gebied ter grootte van ca. 16 ha. in het noordelijk gedeelte van het plangebied. [appellant sub 4] stelt dat er geen sprake is van bijzondere vegetatie en dat er evenmin sprake is van vogelwaarden op zijn percelen. Hij heeft bezwaar tegen het aanlegvergunningvereiste voor het omzetten van grasland in bouwland. [appellanten sub 10] hebben bezwaar tegen de verplichting om 2/3 deel van de gronden voor weidebouw te gebruiken.
2.19.1. De gemeenteraad is van mening dat de gronden waaraan de aanduiding “W” is toegekend waardevol zijn voor weidevogels. Het aantal broedparen van de grutto ligt net onder de provinciale norm. Zij achten het van belang dat een wezenlijk deel van de gronden uit grasland blijft bestaan.
De gronden met de aanduiding “W” maken deel uit van een groter weidevogelgebied. Met het oog op de agrarische belangen is alleen aan de gronden die deel uitmaken van de groene hoofdstructuur en waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke
waarden -Aln-” is toegekend, de aanduiding “W” toegekend.
Het gebied heeft tevens waarde voor planten en plantengezelschappen waarbij het gaat om planten in de randen van slootoevers en bermen.
2.19.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij achten goede redenen aanwezig om het gebied als waardevol weidevogelgebied aan te merken.
2.19.3. In het plan is aan de gronden de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden -Aln-” en de aanduidingen “W” (weidevogels en zwanen) en “P(r)” (planten en/of plantengezelschappen in randen; voorzover het sloten,oevers en/of bermen betreft) toegekend.
In de beschrijving in hoofdlijnen, opgenomen in artikel IV.1 van de planvoorschriften, is aangegeven dat voor weidevogels behoud van het open (weide)karakter een belangrijke omgevingseis is. Ingevolge artikel IV.3, lid II van de planvoorschriften geldt voor gronden waaraan de aanduiding “W” is toegekend onder andere een aanlegvergunningvereiste voor het omzetten van grasland in bouwland. Ingevolge artikel IV.3, lid III, in samenhang met artikel IV.1 van de planvoorschriften, geldt het behoud van tweederde van de oppervlakte voor weidebouw als voorwaarde voor verlening van de aanlegvergunning.
Ingevolge artikel IV.3, lid II, van de planvoorschriften gelden voor gronden met de aanduiding “P(r)” aanlegvergunningvereisten voor vergraven, diepwoelen, verharden en verwijderen van dan wel beplanten met houtgewas van de gronden.
2.19.4. De gronden van appellanten maken deel uit van een gebied dat in het streekplan en in de nota is aangeduid als natuurontwikkelingsgebied. Het streekplanbeleid in natuurontwikkelingsgebieden is gericht op ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en het in stand houden en waar mogelijk verbeteren van de milieuomstandigheden waaronder deze natuurontwikkeling tot stand kan komen. Dit beleid is niet onredelijk.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan aangegeven biotische waarden niet aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de voor de gronden opgenomen aanlegvergunningvereisten niet kunnen bijdragen aan de bescherming van de gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk zijn. Niet aannemelijk is dat de aanlegvergunningvereisten tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zullen leiden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 4], [appellanten sub 10] zijn in zoverre ongegrond.
2.20. De ZLTO stelt dat ten onrechte een aanlegvergunningvereiste is opgenomen voor het graven van en dempen van sloten op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-” of “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-”. Zij is van mening dat de werkzaamheden de landschappelijke kenmerken niet aantasten en de gronden niet zodanig belangrijke waarden bevatten dat het noodzakelijk is voor deze werkzaamheden een aanlegvergunning op te nemen. Waterhuishoudkundige werken vallen onder de taakstelling van het waterschap en worden geregeld in de keur
2.20.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat het niet gaat om het regelen van de waterhuishouding via het bestemmingsplan maar om het ophogen of afgraven van gronden anderszins in bestemmingsplanmatige zin af te wegen.
2.20.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.
2.20.3. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
De gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-” en “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-” zijn onder meer bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde landschappelijke waarden respectievelijk landschappelijke openheid. Aannemelijk is dat het graven en dempen van sloten ook van invloed kan zijn op de aanwezige landschappelijke waarden en de landschappelijke openheid en niet slechts op waterhuishoudkundige aspecten.
Uit de beschrijving in hoofdlijnen, opgenomen in artikel IV.1 van de planvoorschriften, volgt dat voor onder meer het graven en dempen van sloten op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-” of “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-” als afwegingskader geldt het in stand houden en bij voorkeur versterken van de landschappelijke variatie en het zichtbaar houden van hoogteverschillen respectievelijk het bijdragen aan de openheid.
De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat het voor de gronden opgenomen aanlegvergunningvereiste niet kan bijdragen aan de bescherming van de gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk is. Niet aannemelijk is dat het aanlegvergunningvereiste, gelet ook op de in artikel IV.3, lid IV, van de planvoorschriften opgenomen uitzonderingen, tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.
2.21. De BMF en de VVN Etten-Leur stellen dat ten onrechte geen aanlegvergunningvereiste is opgenomen voor lage tijdelijke tuinbouwvoorzieningen op gronden met natuur- en landschapswaarden. Voorts zijn zij van mening dat de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor het oprichten van hoge tijdelijke voorzieningen te veel ruimte biedt en in strijd is met het streekplan.
2.21.1. De gemeenteraad ziet geen aanleiding voor een nadere regeling in het plan voor lage tijdelijke tuinbouwvoorzieningen. Hij is van mening dat de op de agrarische gronden voorkomende weidevogels en amfibieën voldoende zijn beschermd door middel van het aanlegvergunningvereiste voor het omzetten van grasland.
Ten aanzien van de regeling voor het oprichten van tijdelijke hoge voorzieningen verwijst hij naar de handleiding.
2.21.2. Verweerders hebben geen reden gezien deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.
2.21.3. In het streekplan is vermeld dat het gebruik van afdekmaterialen buiten de gebieden die op de streekplankaart zijn aangeduid als ontwikkelingsgebied voor de vollegrondsgroenteteelt afhankelijk moet worden gesteld van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke waarden, natuurwaarden en milieuwaarden.
In de handleiding is vermeld dat het aanbrengen van tijdelijke folies en/of lage tunnels aan het vereiste van een aanlegvergunning dient te worden gebonden, voorzover deze afdekmaterialen een bedreiging kunnen vormen voor de biotoop van met name weidevogels, amfibieën, reptielen en dassen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Appellanten hebben niet duidelijk gemaakt waarom het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel onvoldoende is. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
2.21.4. Ten aanzien van de tweede beroepsgrond overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel III.4, lid B II, sub 1.a, artikel III.5, lid B II, sub 1.a en artikel III.6, lid B II, sub 1.a van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor de bouw van tijdelijke menstoegankelijke kweektunnels op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-” of “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden, -Aln-”. Onder tijdelijke menstoegankelijke tunnels worden blijkens artikel II.1, onder T, sub t1, van de planvoorschriften verstaan menstoegankelijke constructies met een hoogte van 1.50 meter of meer welke tijdens het teeltseizoen doch maximaal 8 maanden gebruikt worden als ondersteuning van de op het betrokken bedrijf te exploiteren vollegrondteelten en als bescherming van gewassen.
2.21.5. Volgens het streekplan moet het gebruik van afdekmaterialen door de vollegrondstuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden voor de vollegrondstuinbouw afhankelijk gesteld worden van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke, natuur- en milieuwaarden. De toepassing van menstoegankelijke demontabele tunnels dient binnen het vooraf in het bestemmingsplan vast te leggen bouwblok te gebeuren en teeltgebonden, dus tijdelijk van aard te zijn.
Volgens de handleiding kunnen ondersteunende kassen en/of hoge tunnels zowel binnen als buiten het bouwblok worden opgericht. Aan dit onderdeel van de handleiding komt echter geen betekenis toe nu dit onderdeel niet in overeenstemming is met het streekplan. De handleiding beoogt immers een nadere uitleg te geven van een aantal beleidsthema’s die in het streekplan globaal zijn geformuleerd maar kan niet treden buiten het beleidskader zoals dat in het streekplan is vastgelegd. Het streekplan is en blijft toetsingskader voor de beoordeling van gemeentelijke plannen.
Niet in geding is dat de plandelen met de hierboven vermelde bestemmingen niet liggen binnen de ontwikkelingsgebieden voor de vollegrondstuinbouw. De in overweging 2.21.4 weergegeven vrijstellingsregeling sluit de oprichting van menstoegankelijke tunnels buiten het bouwblok niet uit. Deze vrijstellingregeling is dan ook niet in overeenstemming met het streekplan. Volgens het streekplan kan met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden afgeweken van dit onderdeel van het streekplan, voorzover sprake is van een concreet aangegeven geval. Van een concreet aangegeven geval is hier geen sprake, zodat niet kan worden afgeweken van het streekplan.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit beroepsonderdeel van de BMF en de VVN Etten-Leur is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel III.4, lid B II, sub 1.a, artikel III.5, lid B II, sub 1.a en artikel III.6, lid B II, sub 1.a van de planvoorschriften.
2.22. De BMF en de VVN Etten-Leur stellen dat het aanlegvergunningvereiste voor diepploegen ten onrechte niet van toepassing is in gebieden met landschapswaarden. Zij stellen dat diepploegen een bedreiging kan vormen voor de aanwezige waarden omdat slechts voor enkele gebieden het reliëf als afwegingskader is opgenomen.
2.22.1. De gemeenteraad heeft aangeven dat in gebieden met landschapswaarden voor enkele gebieden het reliëf als afwegingskader is opgenomen. Voor gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-” of “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden, -Aln-” is het vergraven en egaliseren aan een aanlegvergunning gebonden, waarmee reliëf en glooiing kunnen worden afgewogen.
2.22.2. Verweerders hebben geen reden gezien deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.
2.22.3. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
(a.) om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming, en
(b) ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
De gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden, -Aln-” zijn onder meer bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde landschappelijke waarden respectievelijk landschappelijke openheid. Uit het deskundigenrapport kan worden afgeleid dat gebieden met deze bestemming met name kwetsbaar zijn voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden die al aanlegvergunningplichtig zijn. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in aanvulling daarop opnemen van een aanlegvergunningvereiste voor diepploegen kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming en dus noodzakelijk is.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.
Het beroep van de BMF en de VVN Etten-Leur is in zoverre ongegrond.
2.23. De ZLTO voert beroepsgronden aan tegen de in artikel V.2, lid 1, onder d, e, p en q opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Zij stelt dat sprake is van dermate zware ingrepen in het plangebied dat niet kan worden volstaan met een wijzigingsplan maar planherziening is aangewezen.
2.23.1. De gemeenteraad is van mening dat de in artikel V.2, lid 1,
onder d, e, p en q van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheden voldoende objectief begrensd en niet dermate ingrijpend zijn dat een planherziening nodig is.
2.23.2. Verweerders hebben geen reden gezien deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd.
2.23.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voor zover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
2.23.4. Ingevolge artikel V.2, lid 1, onder d, e, p en q van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:
d. de aanleg van al dan niet vrijliggende fietspaden met bermen langs wegen, waarbij de totale breedte van de bij de wijziging betrokken gronden ten hoogste 5 meter en de breedte van het fietspad ten hoogste 3 meter mag bedragen,
e. het wijzigen van de bestemmingen “Agrarisch gebied, categorie 1 “-A1-“, Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden, -Aln-”, voor zover gelegen in het op de kaart aangegeven gebied met de aanduiding “Groene Hoofdstructuur”, in de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden, -Aln-” of in de bestemming “Natuurgebied -N-“,
p. het wijzigen van de bestemmingsgrenzen van de bestemming “Primair waterkering -Mw(w)-” ten behoeve van dijkverzwaringswerkzaamheden en/of natuurvriendelijke oeverinrichting en/of waterstaatkundige doeleinden, en
q. het aangeven op de kaart van de bestemming “Primair waterkering -Mw(w)-” ten behoeve van de aanleg van waterkeringen en/of inrichting van stroken, indien zulks in verband met de waterhuishouding, natuurvriendelijke oeverinrichting en/of waterstaatkundige doeleinden noodzakelijk is.
2.23.5. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit het plan voldoende in welke gevallen en op welke wijze van de ingevolge artikel V.2, lid 1, onder d, e, p en q van de planvoorschriften bestaande wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. De wijzigingsbevoegdheden voorzien niet in zodanig ingrijpende veranderingen dat verweerders een planherziening noodzakelijk hadden moeten achten.
De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de in artikel V.2, lid 1, onder e, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid alleen is bedoeld voor situaties waarin op vrijwillige basis natuurontwikkeling tot stand komt.
Voorts is van belang dat uit artikel III.21 van de planvoorschriften volgt dat de bestemming “Primair waterkering -Mw(w)-” het gebruik van de gronden overeenkomstig andere daaraan toegekende bestemmingen onverlet laat en dat de wijzigingsbevoegdheden in artikel V.2, lid, 1, onder p en q, gezien het doel daarvan een beperkte oppervlakte kunnen betreffen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.
2.24. De BMF en de VVN Etten-Leur voeren beroepsgronden aan tegen de in artikel V.2, lid 1, onder l en m, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Zij stellen dat deze wijzigingsbepalingen onbeperkte mogelijkheden bieden voor landinrichting waardoor natuur- en landschapsbelangen onvoldoende worden beschermd.
2.24.1. De gemeenteraad is van mening dat in de voorbereidingsfase een goede afstemming heeft plaatsgevonden tussen de landinrichting en het nieuwe plan en dat alle in geding zijnde belangen daarbij goed zijn afgewogen.
2.24.2. Verweerders hebben geen reden gezien deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de in het kader van de landinrichting door hen goedgekeurde plannen van wegen en waterlopen en landschapsplannen in goed overleg met belanghebbende instanties tot stand zijn gekomen, zodat afstemming heeft plaatsgevonden met het plan.
2.24.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voor zover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
2.24.4. Ingevolge artikel V.2, lid 1, onder l en m, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:
l. het aanleggen of verleggen van wegen, fietspaden, waterlopen, houtopstanden en overige beplantingen binnen de bestemmingen “Agrarisch gebied, categorie 1 “-A1-“, “Agrarisch gebied, categorie 2 “-A2-“, Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden, openheid -Alo-” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden, -Aln-” indien zulks noodzakelijk is in het kader van een landinrichting ter uitvoering van een door verweerders goedgekeurd plan van wegen en waterlopen of goedgekeurd landschapsplan, en,
m. het wijzigen van de bestemmingen “Natuurgebied, bos -N(b)-” en “Natuurgebied, houtwal/houtopstand -N(h)-“, in aansluitende agrarische bestemmingen indien dit betrekking heeft op beplantingen die in het kader van een landinrichting in het door verweerders goedgekeurde plan van wegen en waterlopen of goedgekeurd landschapsplan, als niet te handhaven zijn opgenomen.
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit deze bepalingen voldoende in welke gevallen en op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, en is er derhalve geen sprake van onbeperkte mogelijkheden om het plan op dit onderdeel te wijzigen. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van de BMF en de VVN Etten-Leur is in zoverre ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.25. Ten aanzien van [appellant sub 9] dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de BMF en de VVN Etten-Leur is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4], voor zover het betreft de bestemming “Voormalig vuilstortterrein -Mo(v)-” en het ecologisch beheer van andere percelen, en het beroep van [appellanten sub 10] voor zover het betreft de bestemming “Voormalig vuilstortterrein -Mo(v)-”, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 9] geheel en het beroep van de de Stichting Brabantse Milieufederatie en de Vereniging voor Vogel- en Natuurbescherming Etten-Leur gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 mei 1999, 207.190, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied, categorie 1
“-A1-“ met de aanduiding “Glastuinbouw toegestaan”, zoals
nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende
gewaarmerkte kaarten 1a en 1b;
b. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied,
categorie 2 -A2-“, zoals nader aangegeven op de bij deze
uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2;
c. aan artikel III.4, lid B II, sub 1.a, artikel III.5, lid B II, sub 1.a en
artikel III.6, lid B II, sub 1.a van de planvoorschriften;
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III b. en de planvoorschriften genoemd onder III c.;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel genoemd onder III b. en de planvoorschriften genoemd onder III c.;
VI. verklaart de beroepen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], de ZLTO, [appellant sub 7], en burgemeester en wethouders van Etten-Leur geheel en de beroepen van [appellant sub 4], [appellanten sub 10], voor zover ontvankelijk, en de Stichting Brabantse Milieufederatie en de Vereniging voor Vogel- en Natuurbescherming Etten-Leur voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door
[appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 9] en de Stichting Brabantse Milieufederatie en de Vereniging voor Vogel- en Natuurbescherming Etten-Leur het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 102,10 en € 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve
en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. M.A. Voskamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Voskamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
270-370.