200104058/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Dassenwerkgroep Limburg”, gevestigd te Margraten, en de stichting "Stichting Hamsterwerkgroep Limburg”, gevestigd te Geleen,
appellanten,
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Margraten, op voorstel van burgemeester en wethouders van 26 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Golfbaan Backerbosch".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 29 mei 2001, kenmerk 2001/25100M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J.G.M. Verhooren,
mr. G.L. Kluter en drs. S.M. Kupers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Margraten, vertegenwoordigd door W.H.A. Peerboom, ambtenaar van de gemeente, en
de Stichting Golf & Country Club Backerbosch, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.2. Het plan voorziet in de aanleg van een golfbaan op de Keerberg ten westen van de kern Cadier en Keer.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan, voor zover hier van belang, goedgekeurd.
2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte het plan hebben goedgekeurd. Zij betogen dat het plan leidt tot het verlies van een belangrijk deel van het natuurlijke verspreidingsgebied, althans van een belangrijke verbindingszone, van de hamster. Appellanten verwachten voorts dat een belangrijke migratieroute voor overige dieren, waaronder de das, verloren zal gaan. Dit vinden zij onaanvaardbaar. Appellanten betogen dat het bestreden besluit hierdoor in strijd is met het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa van 19 september 1979 (hierna: het Verdrag van Bern), de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) en de Natuurbeschermingswet (hierna: de Nb-wet). Appellanten menen voorts dat de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) ten onrechte via de Provinciale Ecologische Structuur (hierna: PES) is verplaatst door een deel van het plangebied buiten de EHS te brengen.
2.4. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de voorziene herinrichting van het plangebied kan bijdragen aan een betere migratie van velerlei diersoorten. Voorts zijn verweerders van mening dat de golfbaan een verbetering meebrengt in vergelijking met de huidige toestand waarin intensief landbouwbeheer plaatsvindt. Wat betreft de das hebben verweerders gesteld dat rondom de dassenburcht een behoorlijk grote onbetreden ruimte is gecreëerd waardoor de rust voldoende kan worden gewaarborgd. De aanleg zal in de winterperiode plaatsvinden. Na zonsondergang zal van de golfbaan geen gebruik worden gemaakt. Aangaande de hamsters stellen verweerders dat deze in het plangebied niet gesignaleerd zijn. De noordwestelijke rand van het plangebied zou deel kunnen gaan uitmaken van een verbindingszone tussen de kernleefgebieden van Heer en Amby. Hiertoe voorziet het plan in de aanleg van permanente hamsterakkers. Voorts hebben de provincie Limburg en de Stichting Openbare Golf Backerbosch specifieke inrichtings- en beheersmaatregelen vastgelegd in de “Overeenkomst versterking natuurwaarden Backerbosch”.
2.5. Blijkens de stukken viel ten tijde van de vaststelling van het plan op grond van het Beheers- en Begrenzingenplan Mergelland-West ongeveer een derde deel van het plangebied als beheersgebied onder de EHS.
Op 12 december 2000 hebben verweerders het Beheers- en Begrenzingenplan Mergelland-West ingetrokken en het Natuur- en Beheersgebiedplan Keer vastgesteld. Dit plan bevat de verplaatsing van het beheersgebied waardoor het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan buiten de EHS is komen te liggen. Verweerders hebben hiertoe onder meer overwogen dat het Beheers- en Begrenzingenplan Keer zal leiden tot een verbetering van het functioneren van de ecologische verbindingszone tussen de kerngebieden uit de EHS en de ecologische ontwikkelingszones en natuurgebieden uit de PES. Gelet hierop acht de Afdeling de verplaatsing van het beheersgebied niet onredelijk.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich bij het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met het beleid aangaande de EHS.
2.6. Als onomstreden staat vast dat in het plangebied een bewoonde dassenburcht met twee bijburchten ligt.
De das is krachtens artikel 22, aanhef en onder b, van de Nb-wet, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten aangewezen als beschermde diersoort.
De das staat niet vermeld op bijlage IV, onder a), van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Nb-wet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder noodzaak een dier, behorend tot een beschermde diersoort, te verontrusten of zijn nest, hol of voortplantings- of rustplaats te verstoren dan wel te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Nb-wet, voor zover hier van belang, kan door of vanwege de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (thans Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) hiervan ontheffing worden verleend.
2.6.1. Gelet op de stukken, waaronder het MER dat voor het plan is opgesteld, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de maatregelen en voorzieningen zoals onder 2.4. vermeld, en de inrichtings- en beheersmaatregelen van de “Overeenkomst versterking natuurwaarden Backerbosch” voldoende waarborgen dat de toestand van de das in dit gebied in vergelijking met de huidige situatie niet zal verslechteren.
Overigens heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij beschikking van 25 november 2001 ten aanzien van de das een ontheffing van het bij artikel 24 van de Nb-wet bepaalde verleend.
2.6.2. Ten aanzien van het beroep dat appellanten op het Verdrag van Bern doen ten behoeve van de das, overweegt de Afdeling dat het Verdrag niet voorziet in bescherming van de leefgebieden van de das.
Wat betreft de soortenbescherming overweegt de Afdeling dat de das is vermeld in bijlage III van het Verdrag van Bern.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Verdrag zijn de Verdragsluitende Partijen verplicht passende en noodzakelijke maatregelen ter bescherming van onder meer de das te nemen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 7, voor zover hier van belang, worden voor iedere exploitatie van de in het wild voorkomende diersoorten, genoemd in bijlage III, voorschriften vastgesteld ten einde deze populaties niet in gevaar te brengen.
Ingevolge het derde lid van artikel 7 omvatten deze maatregelen met name:
a. het instellen van gesloten seizoenen en/of het treffen van andere maatregelen waarbij de exploitatie wordt geregeld;
b. het instellen van een tijdelijk of plaatselijk verbod van exploitatie, indien daartoe aanleiding bestaat, ten einde de bestaande populaties in staat te stellen weer op peil te komen;
c. het uitvaardigen van voorschriften, indien daartoe aanleiding bestaat, voor het verkopen, het houden, of vervoeren met het oog op verkoop, of het ten verkoop aanbieden van wilde dieren, hetzij levend hetzij dood.
De Afdeling is van oordeel dat, nu het plan niet voorziet in enigerlei vorm van exploitatie van de das, artikel 7 van het Verdrag van Bern, gelet op het samenstel van de artikelleden van die bepaling, hoe dan ook niet van toepassing is op het onderhavige geval.
Gelet op het vorenoverwogene kan het beroep van appellanten op het Verdrag van Bern niet slagen.
2.7. Voorzover het beroep betrekking heeft op de hamster overweegt de Afdeling het volgende.
In hun beroepschrift en ter zitting hebben appellanten aangevoerd dat het plan in strijd met artikel 12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, is vastgesteld en dat verweerders het plan daarom ten onrechte hebben goedgekeurd.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn stellen de Lid-Staten een systeem in van toezicht op het bij toeval vangen en doden van de diersoorten, genoemd in bijlage IV, letter a). In het licht van de verkregen gegevens verrichten de Lid-Staten de verdere onderzoekswerkzaamheden of treffen zij de instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat het bij toeval vangen en doden geen significante negatieve weerslag geeft op de betrokken soorten.
De hamster (cricetus cricetus) wordt op de in bijlage IV onder a) opgenomen lijst vermeld.
Anders dan appellanten menen, bestaat er geen rechtstreeks verband tussen het plan en de verwezenlijking daarvan en het bij toeval vangen en doden van hamsters. Naar het oordeel van de Afdeling mist artikel 12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn reeds daarom toepassing op dit geval.
2.8. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin ziet de Afdeling hierin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002