200201298/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerders.
Bij besluit van 16 januari 2002, kenmerk 42/2001, hebben verweerders geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning te verlenen voor het veranderen van een pluimveehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 18 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 augustus 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. Bellomo en A.G. Zantinge, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders, in verband met de cumulatie van stankhinder op de woning [locatie], geweigerd vergunning te verlenen voor de verandering van de inrichting, waar in totaal 74.560 legkippen in Groen Label-stalsysteem BB.97.07.058 zouden kunnen worden gehouden. Voor de inrichting is op 22 november 2000 een revisievergunning verleend voor het houden van 25.000 legkippen in voornoemd Groen Label-stalsysteem en 4.565 scharrelkippen.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders alvorens negatief te beslissen op zijn aanvraag, opnieuw een ontwerp van het besluit ter inzage hadden moeten leggen. De Afdeling overweegt evenwel dat geen wettelijke bepaling hiertoe verplicht. Nu appellant niet in zijn belangen is geschaad, kan dit bezwaar geen doel treffen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant is van mening dat verweerders de vergunning ten onrechte op grond van cumulatie van stankhinder hebben geweigerd. Hij heeft gewezen op het onderzoek “Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van maart 2001. Volgens hem moeten de bevindingen in dit rapport worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten. Voorts hebben verweerders, naar de mening van appellant, bij hun beoordeling op grond van het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publikatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) ten onrechte niet de relatieve bijdrage per stal berekend, doch zijn zij uitgegaan van het gewogen gemiddelde. Hij heeft aangevoerd dat de toename van de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de woning [locatie] verwaarloosbaar is in verhouding tot de stankbelasting die deze woning ondervindt van de inrichting aan de [locatie]. Laatstgenoemde inrichting wordt bovendien binnenkort beëindigd, zodat verweerders hiermee in het kader van artikel 8.8 van de Wet milieubeheer rekening hadden moeten houden, aldus appellant. Verder staat hij op het standpunt dat deze woning wat stankhinder betreft, wordt afgeschermd ten opzichte van de inrichting door de bebouwde kom van Stroe.
2.5. Verweerders zijn van mening dat zij zich, in tegenstelling tot hetgeen appellant meent, bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder konden baseren op het rapport. De brief waar appellant op doelt, is volgens hen geen wettelijk toetsingskader waarmee rekening had moeten worden gehouden. Verweerders staan op het standpunt dat de relatieve bijdrage van de inrichting niet verwaarloosbaar is nu deze meer bedraagt dan 0,05. Zij zijn verder van mening dat op grond van het rapport de cumulatie van stankhinder dient te worden berekend bij categorie I-objecten die binnen 1000 meter van de inrichting zijn gelegen, zodat de woning
[locatie] in dit kader relevant is. Met een eventuele afschermende werking van andere gebouwen kan volgens hen op basis van het rapport geen rekening worden gehouden. Voorts hebben verweerders erop gewezen dat voor de inrichting aan de [locatie] tot op heden geen verzoek tot intrekking van de milieuvergunning is ingekomen, zodat deze veehouderij wel degelijk in de beoordeling van de cumulatieve stankhinder diende te worden betrokken.
2.6. Verweerders hebben voor de beoordeling van de cumulatie van stankhinder het rapport gehanteerd. Zij hebben hiermee, gelet op hun beoordelingsvrijheid, geen onjuiste toepassing gegeven aan de wet. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent het onderzoek “Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij”, kan hieraan niet af doen.
Het in het rapport gehanteerde rekenmodel komt er op neer dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. Hierbij moet worden uitgegaan van de afzonderlijke stallen. Volgens het rapport dienen stankgevoelige categorie I-objecten binnen een afstand van 1.000 meter van de inrichting in de beoordeling te worden betrokken. Voorts blijkt uit het rapport dat in een geval als het onderhavige sprake is van een onaanvaardbare cumulatie van stankhinder wanneer de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5 overschrijdt.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenrapport, blijkt dat door de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5, reeds voordat de onderhavige aanvraag werd ingediend, op de woning [locatie] werd overschreden zodat sprake is van een uit het oogpunt van cumulatieve stankhinder overbelaste situatie. Ook indien, zoals appellant voorstaat, wordt uitgegaan van de middelpunten van de afzonderlijke stallen is er blijkens de berekeningen in het verweerschrift en het deskundigenbericht sprake van een cumulatief overbelaste situatie, die verder zal toenemen wanneer de gevraagde vergunning wordt verleend. De Afdeling acht de relatieve bijdrage van de inrichting, nu deze toeneemt van ongeveer 0,06 tot ongeveer 0,13 in het onderhavige geval niet verwaarloosbaar.
Met betrekking tot de inrichting aan de [locatie] overweegt de Afdeling dat de relatieve bijdrage van deze inrichting aan de stankhinder op de woning Hogekampweg 23 niet van dien aard is en dat er niet zodanige omstandigheden zijn, dat verweerders op grond daarvan bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder de (toename van de) relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de woning [locatie] buiten beschouwing moesten laten. Evenmin stond ten tijde van het bestreden besluit voldoende vast dat de veehouderij op het perceel [locatie] zou worden beëindigd door gebruik te maken van de opkoopregeling voor varkensrechten “Regeling Beëindiging Veehouderijtakken 2e Tranche”.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders, het betrokken toetsingskader in aanmerking genomen, zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van onaanvaardbare cumulatie van stankhinder, zodat de vergunning dient te worden geweigerd.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002