200202729/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Zundert,
verweerders.
Bij besluit van 2 april 2002, kenmerk 2229, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een loonbedrijf annex aannemersbedrijf in grond-, weg- en waterbouw op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 15 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. G.A.A.M. Rockx, gemachtigde, en C.M.M. Huijbregts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten vrezen voor geluidhinder vanwege voertuigen die van en naar de inrichting rijden. Zij stellen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte is uitgegaan van een afstand van 50 meter vanaf de in-/uitrit in beide richtingen op de [locatie] waarover de voertuigen van en naar de inrichting als zodanig akoestisch herkenbaar zijn. Uitgegaan had moeten worden van een afstand van ongeveer 200 meter, aldus appellanten.
2.2.1. Verweerders hebben in hun besluit gesteld dat nu in de omgeving van het bedrijf diverse andere agrarische bedrijven zijn gesitueerd, het niet ongebruikelijk is dat landbouwvoertuigen over de weg rijden. Landbouwvoertuigen afkomstig van de inrichting zullen volgens verweerders daarom niet opvallen in het hier normaal aanwezige verkeer. Omdat de voertuigen een lage snelheid hebben, zullen zij buiten de inrichting vrij snel op een voor hen ideale snelheid zitten en zijn opgenomen in het normale verkeersbeeld. De aannamen hierover in het akoestisch rapport kunnen dan ook, zo stellen zij, als realistisch worden aangemerkt.
2.2.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de geluidemissie van de buiten het bedrijfsterrein plaatsvindende verkeersbewegingen van en naar de inrichting de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire van de Minister van VROM van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” (hierna: de circulaire) als uitgangspunt gehanteerd. Niet weersproken is de stelling van verweerders dat de voorkeursgrenswaarde bij het in werking zijn van de inrichting niet wordt overschreden indien als uitgangspunt wordt gehanteerd dat de voertuigen van en naar de inrichting tot een afstand van 50 meter van de inrichting akoestisch als zodanig herkenbaar zijn. Evenmin is bestreden dat de inrichting in het agrarisch buitengebied ligt, waar het gebruikelijk is dat er landbouwvoertuigen over de weg rijden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de landbouwvoertuigen alsmede de bouw- en werkvoertuigen behorende tot de inrichting niet de snelheid van personen- of vrachtwagens kunnen bereiken, is de Afdeling van oordeel dat verweerders hebben mogen aannemen dat de bouw- en werkvoertuigen behorende tot de inrichting zich op een afstand van 50 meter van de inrichting door hun snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer zullen onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden.
De Afdeling vindt daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet van de juistheid van dit uitgangspunt van het akoestisch onderzoek hebben mogen uitgaan. Dit bezwaar faalt derhalve.
2.3. Appellanten stellen dat niet uit de aanvraag blijkt dat het werk voor de shovel slechts aanwezig is op [perceel]. Volgens hen is daarom niet uitgesloten dat de shovel gedurende de avondperiode wordt gebruikt op andere terreinen van de inrichting, in welk geval niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.3.1. Blijkens de aanvraag zullen in de avondperiode geen activiteiten plaatsvinden op het [perceel]. Indien het gebruik van de shovel in de avondperiode op een ander perceel van de inrichting zou leiden tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden, dan is dit gebruik niet toegestaan. Niet aannemelijk is echter geworden dat de stelling van verweerders dat het werk voor de shovel slechts aanwezig is op [perceel] onjuist is. Het bezwaar slaagt hierom niet.
2.4. Appellanten vrezen voor geluidhinder vanwege het storten van klinkers direct in vrachtwagens. Zij stellen dat dit storten meer dan twaalf keer per jaar plaatsvindt en dat indien dit in de toekomst ook het geval zal zijn, het tot de representatieve bedrijfssituatie zou moeten worden gerekend. De gestelde geluidgrenswaarden kunnen dan niet worden nageleefd, aldus appellanten.
2.4.1. Verweerders hebben ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege het laden en lossen van klinkers onder meer de voorschriften 2.3, 2.6, 2.8 en 2.11 aan de vergunning verbonden. Deze voorschriften luiden:
Ten hoogste 12 maal per kalenderjaar mag – tijdens uitzonderlijke bedrijfssituaties – het in voorschrift 2.2 vermelde maximale geluidniveau van 70 dB(A) voor de dagperiode, als gevolg van het storten van klinkers direct in een vrachtwagen alsmede als gevolg van het incidentele – tijdens noodsituaties – gebruik maken van de zuidelijke in/uitgang, met maximaal 7 dB(A) worden overschreden; deze dagen mogen geen aaneengesloten periode vormen langer dan 3 dagen; deze incidentele bedrijfssituaties dienen in een logboek te worden vermeld; degene die de inrichting drijft is gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om onnodig hinder te voorkomen.
In de inrichting mogen tussen 19.00 en 07.00 uur alsmede op zondagen en algemeen erkende christelijke feestdagen geen laad- en losactiviteiten van klinkers plaatsvinden.
Het storten van klinkers in containers danwel in vrachtwagens mag uitsluitend plaatsvinden tussen de keerwanden, als genoemd in paragraaf 18 van de vergunningaanvraag.
Het openen en sluiten van de laadkleppen van de bedrijfswagens alsmede de laad- en loswerkzaamheden dienen op zodanige wijze te geschieden dat onnodig lawaai wordt vermeden.
2.4.2. In het bij de aanvraag behorende akoestische rapport van
18 maart 1998 is gesteld dat het storten van klinkers niet leidt tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden, mits deze activiteit alleen in de dagperiode plaatsvindt en de in de aanvraag vermelde maatregelen worden nageleefd. Uitzondering hierop vormt het storten van klinkers in een lege vrachtwagen in de dagperiode, welke activiteit slechts maximaal 12 maal per jaar plaatsvindt.
De Afdeling is niet aannemelijk geworden dat verweerders de uitkomsten van het akoestische rapport niet aan hun besluit ten grondslag hebben kunnen leggen. Verweerders hebben voornoemde vergunningvoorschriften daarom in redelijkheid toereikend kunnen achten. Voorzover appellanten vrezen dat voorschrift 2.3 niet zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten betogen dat in het onderhavige geval geluidhinder kan worden ondervonden bij enkele woningen op de begane grond en dat de geluidhinder daarom op dat niveau beoordeeld moet worden. Verder is volgens appellanten in het akoestisch onderzoek op bepaalde posities ten onrechte geen rekening gehouden met gevelreflectie.
2.5.1. Verweerders hebben hierover opgemerkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is berekend ter plaatse van de gevels van de maatgevende woningen van derden op 5 meter hoogte in plaats van op 1,5 meter hoogte, omdat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op 5 meter hoogte doorgaans veel hoger is dan de berekende waarde op 1,5 meter hoogte, indien obstakels in de overdrachtssfeer aanwezig zijn en er tevens sprake is van een gedeeltelijk zachte bodem. Een dergelijke situatie doet zich volgens hen hier voor.
Niet aannemelijk is geworden dat dit standpunt onjuist is. De Afdeling ziet daarom geen reden voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid een beoordelingshoogte van 5 meter hebben kunnen hanteren.
2.5.2. Wat de gevelreflectie betreft overweegt de Afdeling als volgt. Verweerders hebben het niet betrekken van gevelreflectie bij de bepaling van de optredende geluidniveaus gemotiveerd door te verwijzen naar de door hen op het punt van geluid tot uitgangspunt genomen Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Daarin wordt geadviseerd om geluidvoorschriften te stellen voor de na te leven grenswaarde, zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. In de Handreiking is voorts vermeld dat in specifieke gevallen kan worden besloten dat in de geluidvoorschriften wel de gevelreflectie is opgenomen en dat in de motivering moet worden opgenomen waarom de gevelreflectie van belang is. De Afdeling is van oordeel dat het op dit punt hanteren van de Handreiking niet in strijd met het recht is te achten. Verweerders hebben in dit geval met de enkele verwijzing naar de Handreiking, gelet op de hierboven weergegeven inhoud daarvan, voldoende gemotiveerd waarom zij de gevelreflectie bij de in voorschrift 2.1 opgenomen beoordelingspunten buiten beschouwing hebben gelaten, behoudens ten aanzien van de beoordelingspunten 4 en 11, waar wel rekening is gehouden met gevelreflectie in verband met de aanwezigheid van een beperkte buitenruimte.
Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.6. Appellanten stellen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met mogelijke voertuigbewegingen in de nachtperiode op het terrein van de inrichting wegens betrokkenheid van vergunninghoudster bij gladheidsbestrijding.
2.6.1. Verweerders stellen dat de werkzaamheden behorende bij de gladheidsbestrijding, zoals het laden en het strooien van de pekel, plaatsvinden buiten de inrichting. Het benodigd materiaal kan volgens hen ook elders worden gestald. In het akoestisch onderzoek is, aldus verweerders, rekening gehouden met twee transportbewegingen gedurende de nachtperiode, namelijk een beweging voor een bouw- en werkvoertuig met een maximaal akoestisch bronvermogen van 103,3 dB(A) en een beweging van een bestelbus met een maximaal akoestisch bronvermogen van 90 dB(A). Indien meer, en/of qua akoestisch bronvermogen niet maximaal gelijkwaardige, transportbewegingen gedurende de nachtperiode moeten plaatsvinden vanuit de inrichting, dient dit alsnog aangevraagd te worden.
2.6.2. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat vergunninghoudster bij het uitoefenen van activiteiten op het terrein van gladheidsbestrijding de gestelde geluidgrenswaarden niet zou kunnen naleven. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat verweerders het akoestisch onderzoek hierom niet aan hun besluit ten grondslag hebben kunnen leggen. Het bezwaar faalt derhalve.
2.7. Met betrekking tot de verwijzing door appellanten naar de bezwaren die zijn opgenomen in het (aanvullende) beroepschrift dat zij hebben ingediend tegen het besluit van verweerders van 24 november 1998 tot het verlenen van een revisievergunning voor de onderhavige inrichting, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerders hebben naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2000, no. E03.99.0087, waarbij evengenoemd besluit geheel is vernietigd, het in geding zijnde besluit genomen. Aan dit besluit liggen nieuwe feiten en omstandigheden alsmede een gewijzigde beoordeling ten grondslag. Mede gelet hierop kunnen de desbetreffende bezwaren niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Ten aanzien van de verwijzing door appellanten naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, overweegt de Afdeling als volgt. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002