200202326/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 maart 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout.
Bij besluit van 6 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om hem een huurwoonwagen ter beschikking te stellen.
Bij besluit van 6 april 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor beroep- en bezwaarschriften van 9 maart 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 mei 2000, verzonden op 26 mei 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 6 juli 1998. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2001 heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug gewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2002, verzonden op 20 maart 2002, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellant vergezeld door zijn zoon, [gemachtigde], en bijgestaan door mr. D.M. van Genderen, advocaat te Utrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.H. Jacobs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling overweegt ten aanzien van het door de intrekking van de Woonwagenwet gewijzigde rechtsregime hangende de bezwaarprocedure, het volgende. Hoewel ten tijde van de beslissing op het bezwaar de Woonwagenwet op 1 maart 1999, met de inwerkingtreding van de Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving is ingetrokken, is het bij gebreke van overgangsrecht in dit geval niet onredelijk te achten dat burgemeester en wethouders het bezwaarschrift nog hebben beoordeeld in het licht van de bepalingen van de ingetrokken Woonwagenwet en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Daarbij is met name in aanmerking genomen dat de beslissing op de aanvraag op 6 juli 1998 is genomen en dat verweerder ruim voor de intrekking van de Woonwagenwet een beslissing op het daartegen gerichte bezwaarschrift had moeten nemen.
2.2. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van de gronden sluit de Afdeling zich aan bij het door de rechtbank gegeven oordeel. Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid voor het beleid hebben kunnen kiezen om van de acht beschikbare woonwagenstandplaatsen vier voor huurwoonwagens te bestemmen en vier als zogenaamde open standplaatsen voor eigen woonwagens in te richten. Aangezien de inwilliging van het verzoek van appellant tot een uitbreiding van het aantal huurwoonwagens zou leiden hebben burgemeester en wethouders dit verzoek dan ook overeenkomstig hun beleid kunnen afwijzen. Voorts heeft de rechtbank hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die burgemeester en wethouders noopten in dit geval van hun beleid af te wijken. Het door appellant in hoger beroep gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel wegens vermeend door de gemeente gemaakt onderscheid in beleid ten aanzien van het verhuren van woningen en het verhuren van woonwagens gaat reeds niet op omdat het niet om vergelijkbare gevallen gaat.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002