ECLI:NL:RVS:2002:AF2095

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202523/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • T.M.A. Claessens
  • J.G. Treffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag Airline Transport Pilot License

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een bewijs van bevoegdheid, de Airline Transport Pilot License (ATPL), door de Minister van Verkeer en Waterstaat. De aanvraag werd op 1 mei 2001 afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor de afgifte van het gevraagde bewijs. De minister stelde dat het praktijkexamen dat de appellant op 3 april 1999 had afgelegd, niet onder toezicht van een lid van de examencommissie was uitgevoerd, waardoor de positieve uitslag van dit examen niet kon worden geaccepteerd.

De rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep van de appellant op 2 april 2002 ongegrond. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in brieven van 3 mei en 21 mei 2002. Tijdens de zitting op 24 september 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant in persoon verscheen en de minister vertegenwoordigd werd door medewerkers van de Divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de minister terecht had gesteld dat de appellant niet voldeed aan de eisen die bij of krachtens de Luchtvaartwet zijn gesteld. De appellant voerde aan dat andere piloten een ATPL hadden gekregen zonder een praktijkexamen af te leggen, maar dit beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen. De minister had voldoende toelichting gegeven en het was niet aannemelijk dat in vergelijkbare gevallen een ATPL zonder praktijkexamen werd verstrekt.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 december 2002.

Uitspraak

200202523/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 2 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van appellant om een bewijs van bevoegdheid “Airline Transport Pilot License” (hierna: ATPL) afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2001 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
Op 3 september 2002 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn in afschrift aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellant in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.M. Kops en R.J. van Westering, medewerkers bij de Divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
Desgevraagd heeft de minister bij brief van 26 september 2002 een nadere memorie ingediend, die in afschrift aan de andere partij is gezonden. Appellant heeft bij brief van 3 oktober 2002, daarop gereageerd.
2. Overwegingen
2.1. De aanvraag is blijkens de beslissing op bezwaar afgewezen omdat appellant niet aan alle vereisten voldoet voor de afgifte van het gevraagde bewijs van bevoegdheid. Zo is het door appellant op 3 april 1999 afgelegde praktijkexamen niet, zoals vereist ingevolge artikel 13 van het Examenreglement voor beroepsvliegbewijzen, onder toezicht van een lid van de examencommissie uitgevoerd, zodat de positieve uitslag van dit examen niet kan worden geaccepteerd, aldus de minister.
2.2. In hoger beroep herhaalt appellant zijn betoog dat voor het door hem gewenste bewijs van bevoegdheid niet een ander dan het reeds door hem afgelegde praktijkexamen hoeft te worden afgelegd en in de regelgeving voor de andersluidende opvatting van de minister geen steun is te vinden. De rechtbank heeft evenwel terecht en op goede gronden overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door appellant afgelegde examen niet voldoet aan de eisen die bij of krachtens de Luchtvaartwet zijn gesteld.
2.3. Appellant betoogt dat de door hem genoemde piloten een bewijs van bevoegdheid ATPL hebben gekregen zonder daarvoor een praktijkexamen af te hoeven leggen, terwijl de minister voor appellant wel het afleggen van een praktijkexamen vereist voor afgifte van een ATPL. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Mede gelet op de naar aanleiding van de zitting door de minister gegeven toelichting, en de reactie van appellant daarop, is niet aannemelijk geworden dat de minister in aan appellant gelijke gevallen wel zonder praktijkexamen een ATPL pleegt te verstrekken.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002
91/306-426.