ECLI:NL:RVS:2002:AF2089

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202818/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tegemoetkoming voor schade aan gewas Zantedeschia op basis van Regeling oogstschade 1998

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om een tegemoetkoming te verstrekken aan appellante, een maatschap die schade heeft geleden aan het gewas Zantedeschia als gevolg van extreme weersomstandigheden in het najaar van 1998. De aanvraag om tegemoetkoming werd afgewezen op basis van de Regeling oogstschade 1998. De rechtbank te Haarlem had eerder de beslissing van de minister vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 november 2002, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en de minister door een ambtenaar. De kern van het geschil was of de minister terecht had geweigerd om Zantedeschia op te nemen in de lijst van schadegewassen, waarvoor compensatie kan worden verleend. Appellante betoogde dat de minister ten onrechte geen gebruik had gemaakt van zijn inherente bevoegdheid om af te wijken van de beleidslijn die vereist dat een groot aantal ondernemers door de regenval is getroffen.

De Raad van State overwoog dat de minister bij zijn besluitvorming rekening had moeten houden met de criteria die in de Regeling zijn opgenomen. De minister had vastgesteld dat er geen sprake was van voldoende schade aan het gewas Zantedeschia om het op de lijst van schadegewassen te plaatsen. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid tot zijn keuze had kunnen komen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de minister de gevraagde tegemoetkoming terecht had geweigerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202818/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 18 april 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 1999 heeft de teammanager van LASER namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) een aanvraag van de [maatschap] om een tegemoetkoming op de voet van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2000 heeft de regiomanager van LASER beweerdelijk namens de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op 23 april 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de [thans gevormde maatschap] (hierna: appellante) bij brief van 27 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2002 heeft de minister een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en mr. E.L.S.M. Leewens, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In geschil is de weigering, appellante een tegemoetkoming op de voet van de Regeling te verstrekken ter compensatie van gestelde schade aan het gewas Zantedeschia.
2.2. Appellant heeft betoogd dat het gewas Zantedeschia ten onrechte niet is opgenomen in Bijlage 1, waarin de gewassen zijn vermeld waarvoor in beginsel compensatie van regenschade aan die gewassen kan worden toegekend. Subsidiair heeft appellante betoogd, dat de minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende inherente bevoegdheid tot afwijking van Bijlage 1. Appellante heeft bezwaar tegen de door de minister gehanteerde (door de Afdeling in eerdere uitspraken aanvaarde) beleidslijn dat, wil een gewas op de lijst geplaatst worden, er onder andere voldaan moet zijn aan de eis dat een grote groep ondernemers door de regenval is getroffen. Appellante heeft gesteld de indruk te krijgen dat de voor de minister doorslaggevende reden om door een klein aantal ondernemers geteelde gewassen niet op de lijst te plaatsen, is gelegen in de wens zijn bestuurlijk apparaat niet te zwaar te belasten. Appellante heeft er in dit verband voorts op gewezen dat dit door de minister gevoerde beleid niet inzichtelijk maakt hoeveel ondernemers schade moeten hebben ondervonden, wil sprake zijn van toevoeging van het geteelde gewas op de lijst als schadegewas, hetgeen volgens appellante de besluitvorming om een gewas al dan niet op de lijst te plaatsen een uiterst wispelturig en haast willekeurig karakter geeft. Als voorbeeld hiervan wijst appellante op het feit dat de gewascategorie knolbegonia en specifieke tulpen cultivars onder gewascategorie 58 wèl op de lijst schadegewassen staan terwijl deze gewassen door minder ondernemers worden geteeld dan het gewas Zantedeschia. Omdat de andere Zantedeschiakwekers in een in de door de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de WTS) aangewezen gebied lagen, kregen zij een vergoeding, zodat appellante de enige kweekster is wier schade niet wordt vergoed. Appellante heeft er nog op gewezen dat zij als gevolg van de regenval het grootste deel van haar teelt en het zaaigoed voor de teelt voor de volgende jaren heeft verloren en daardoor in financieel opzicht zo zwaar is getroffen dat zij van haar kredietinstelling het advies heeft gekregen om te stoppen met haar bedrijf.
2.3. De Regeling bevat regels voor de verstrekking van een tegemoetkoming in de oogstschade als gevolg van extreme weersomstandigheden in het najaar van 1998.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling, voor zover van belang, worden onder schadegewassen verstaan: gewassen waarvoor ingevolge Bijlage 1 een tegemoetkoming bij schade kan worden gegeven.
In Bijlage 1 is verder vermeld dat daar waar dat nodig blijkt, een aanvulling voor andere gewassen zal plaatsvinden. Bij wijziging van de Regeling van 3 november 2000 heeft ook een aanvulling plaatsgevonden, echter niet met het gewas waarover het in dit geschil gaat.
De minister hanteert voor opname van een gewas als schadegewas in bijlage 1 van de Regeling als criteria, dat a) er sprake moet zijn van aanzienlijke schade in het gewas als gevolg van de extreme weersomstandigheden (in ieder geval meer dan 30 % van de normale productie), b) het op dat moment voorzienbaar moest zijn dat een groot aantal bedrijven binnen het schadegebied aanzienlijke schade in dat gewas hadden geleden, èn c) er geen andere redenen moesten zijn om een gewas niet als schadegewas aan te merken.
2.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister bij afweging van alle daarbij in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid tot zijn keuze voor samenstelling van de bijlage, zoals hij heeft gedaan, heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat met de Regeling blijkens haar toelichting en hetgeen daarover in dit geding namens de minister is gesteld vooral beoogd is om op macroniveau, op sectorniveau de gevolgen van de extreme neerslag voor de agrarische sector te verlichten, waarbij nog komt dat het bij het maken van de Regeling voor de minister redelijkerwijs niet mogelijk was om ieder theoretisch denkbaar gewas of variant daarvan als schadegewas aan te merken en daarvoor een normbedrag te bepalen zonder de totstandkoming van de Regeling onaanvaardbaar te vertragen en zonder de uitvoerbaarheid en controleerbaarheid van de Regeling in gevaar te brengen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd ten bewijze van haar stelling dat de Zantedeschia ten onrechte niet in Bijlage 1 is opgenomen, betreft evenmin bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot het oordeel dat de minister in dit specifieke geval niet onverkort had mogen vasthouden aan het beleid, doch ziet uitsluitend op de onderkende gevolgen van de gemaakte beleidskeuze.
Voor zover appellante heeft betoogd dat de mededeling van haar kredietgever om het bedrijf te staken, een zo bijzondere omstandigheid was, dat de minister in afwijking van Bijlage 1 een tegemoetkoming aan haar had moeten verstrekken, kan dit betoog, wat daar overigens van zij, evenmin slagen.
Voor zover appellant nog beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel nu andere Zantedeschiakwekers wel een vergoeding hadden ontvangen op grond van de WTS, moet dit betoog reeds hierom falen omdat het hier verschillende compensatieregimes betreft. Er is derhalve geen sprake van gelijke of gelijk te stellen gevallen.
2.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister appellant de gevraagde tegemoetkoming voor de schade aan het gewas Zantedeschia niet had mogen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002
66-209.