ECLI:NL:RVS:2002:AF2087

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202832/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 22 april 2002, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand ongegrond werd verklaard. De aanvraag was oorspronkelijk afgewezen door het bureau rechtsbijstandvoorziening op 17 april 2000. Na een aantal juridische stappen, waaronder een beroep bij de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam, werd de afwijzing door de rechtbank bevestigd. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn verzoek om schadevergoeding indiende, omdat hij meende schade te hebben geleden door de afwijzing van zijn aanvraag.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 november 2002. Appellant was niet ter zitting verschenen, maar had wel stukken ingediend. De Raad overwoog dat, hoewel de raad voor rechtsbijstand op 11 juli 2002 alsnog een definitieve toevoeging had verleend, dit niet uitsloot dat appellant schade had geleden door de eerdere afwijzing. Appellant stelde dat hij recht had op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over een bedrag dat hij aan zijn rechtsbijstandverlener had betaald.

De Raad van State concludeerde echter dat de schade die appellant had geleden niet het gevolg was van de besluiten van de raad, maar van het feit dat de rechtsbijstandverlener slechts het door appellant betaalde bedrag had terugbetaald. De vordering van appellant betrof daarmee een civielrechtelijk geschil tussen hem en de rechtsbijstandverlener, waar de raad buiten stond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 18 december 2002.

Uitspraak

200202832/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 22 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening een aanvraag van appellant om toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 5 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft de raad alsnog positief beslist op de aanvraag van appellant en een definitieve toevoeging verleend met als datum van afgifte: 17 april 2000.
Er zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de raad toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2002, waar de raad, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen. Appellant is – met bericht - niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geschil moet worden uitgegaan van de navolgende feiten. Appellant heeft, naar aanleiding van het afwijzende besluit in primo van 17 april 2000, de op 20 april 2000 ontvangen en binnen acht dagen te betalen rekening van ƒ 2.937,50 (inclusief eigen bijdrage) van zijn [rechtsbijstandverlener] op 25 april 2000 aan deze voldaan. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002, inzake no. 200103436/1, heeft de raad op 11 juli 2002, onder nummer 4CV0236, alsnog een definitieve toevoeging verleend met als datum van afgifte 17 april 2000. Bij brief van 13 juli 2002 heeft appellant de raad verzocht het door hem aan [rechtsbijstandverlener] betaalde bedrag onder aftrek van de eigen bijdrage, in totaal ƒ 2.642,50/€ 1.199,11 terug te betalen.
Bij brieven aan de Afdeling van 27 juli 2002 en 16 oktober 2002 heeft appellant – voor zover hier van belang – meegedeeld dat [rechtsbijstandverlener] op 15 oktober 2002 een bedrag van € 1.199,11 op zijn postbankrekening heeft overgemaakt en dat hij zijn hoger beroep nog handhaaft voorzover het betreft schadevergoeding ter hoogte van de wettelijke rente over dat bedrag voor de periode van 25 april 2000 tot 15 oktober 2002.
2.2. De omstandigheid dat de raad bij besluit van 11 juli 2002 appellant alsnog een definitieve toevoeging heeft verleend, sluit niet uit dat appellant ten gevolge van het besluit van 17 april 2000 schade heeft geleden. Nu hij stelt zulke schade te hebben geleden en vergoeding daarvan te verlangen, heeft hij in zoverre belang behouden bij zijn hoger beroep.
2.3. De thans nog door appellant gestelde schade, bestaande uit de wettelijke rente over een bedrag van € 1.199,11 voor de periode van 25 april 2000 tot 15 oktober 2002, zijnde € 223,43, is echter niet het gevolg van de besluiten van de raad, maar van het feit dat [rechtsbijstandverlener] alleen het door appellant aan hem betaalde bedrag heeft terugbetaald. Bij de hier resterende vordering gaat het derhalve om een civielrechtelijk geschil tussen appellant en [rechtsbijstandverlener], waar de raad buiten staat.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb dient te worden afgewezen.
2.5. Het hoger beroep is derhalve ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002
66-209.