200203609/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de gemeenteraad van Rijnwaarden,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Rijnwaarden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 september 2001, aangevuld bij vervolgvoorstel van 30 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Spijksedijk 2000".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 11 juni 2002, RE2001.108895, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, en appellante sub 2 bij brief van 18 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2002 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften hun geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door P.J.M. Putman, wethouder, en J.P.H. Bosch, ambtenaar van de gemeente, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. A.J.M. Jordense, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord [partij 1], [partij 2] en [partij 3], vertegenwoordigd door mr. H.J. Kastein, advocaat te Arnhem.
2.1. Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in de herinrichting en uitbreiding van een bedrijventerrein aan de Spijksedijk ten oosten van de kern Tolkamer.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan een plandeel met de bestemming “Bedrijventerrein A” en aan een plandeel met de bestemming “Afschermende groenvoorziening en water”, en het plan voor het overige goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten betogen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de plandelen met de bestemming “Bedrijventerrein A” en de bestemming “Afschermende groenvoorziening en water”.
Appellant sub 1 stelt dat hij op grond van het gevoerde overleg erop mocht vertrouwen dat het plan in zijn geheel zou worden goedgekeurd. Bovendien meent hij dat verweerders ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de afweging tussen het belang bij herinrichting van het terrein en het belang van een goede landschappelijke inpassing.
Volgens appellante sub 2 dienen de betrokken gronden bij het bedrijventerrein te worden gevoegd voor een goede landschappelijke inpassing. Zonder de gronden kan niet aan de voorwaarden voor revitalisering worden voldaan. Appellante meent dat verweerders ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de feitelijke situatie, alsmede aan de uitgangspunten van het gemeentelijke Structuurplan 1994, het Regionaal Structuurplan Knooppunt Arnhem Nijmegen 1995-2015 (hierna: het RSP-KAN), de partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: de streekplanherziening) en de Streekplanuitwerking Regionale Bedrijvenplanning Gelderland 1997 (hierna: de streekplanuitwerking).
2.4. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de betrokken gronden omdat deze in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het Streekplan) zijn aangemerkt als “Landelijk gebied B” waarbinnen natuur de belangrijkste functie is en andere functies de natuurdoelstellingen niet mogen frustreren. Voorts zijn de gronden in het RSP-KAN aangeduid als “Riviergebonden ruigte” waar geen verstedelijking mag plaatsvinden, aldus verweerders.
2.5. Hoofdstuk 3 van het Streekplan is getiteld “Hoofdlijnen en algemene uitgangspunten van het ruimtelijk beleid”. Onder paragraaf 3.4 “Landelijk gebied”, subparagraaf 3.4.1 “Hoofdlijnen van beleid”, is onder andere als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat een bij de functie van de kern passende uitbreiding van stedelijke activiteiten in “Landelijk gebied B” alleen bespreekbaar is op grond van een zeer zorgvuldig afwegingsproces waarbij met alle relevante aspecten rekening is gehouden en andere opties niet aanwezig zijn. Voorts is als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat in “Landelijk gebied B” natuur de belangrijkste functie is. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren.
Hoofdstuk 4 van het RSP-KAN bevat kaders voor ruimtelijke kwaliteit. Onder paragraaf 4.2 “Bossen, ruigten en open water” is vermeld dat onder andere natte en droge vegetaties deel uitmaken van een landschappelijk raamwerk. Verstedelijking dient buiten dit op de plankaart aangegeven landschappelijke raamwerk plaats te vinden.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.6. Als onbestreden staat vast dat de plandelen waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden op de plankaart bij het Streekplan zijn aangemerkt als “Landelijk gebied B”. Blijkens de plankaart van het RSP-KAN zijn de betrokken gronden aangemerkt als “Riviergebonden ruigte”.
Gelet hierop en in aanmerking genomen het hiervoor omschreven beleid, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het plan op dit punt strijdt met het Streekplan en het RSP-KAN. Van omstandigheden waarin verweerders in redelijkheid aanleiding hebben moeten zien om van dat beleid af te wijken, is niet gebleken. In het bijzonder vormt hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de streekplanherziening en de streekplanuitwerking, en de landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein niet een zodanige omstandigheid.
2.7. Ten aanzien van het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens verweerders verwachtingen zijn gewekt dat deze konden instemmen met de uitbreiding van het bedrijventerrein met de betrokken gronden. In het bijzonder kan een zodanig vertrouwen niet worden ontleend aan de medewerking van verweerders aan vrijstellingen op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat deze vrijstellingen, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, betrekking hebben op het reeds bestaande bedrijventerrein.
Dat, zoals appellanten stellen, in het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 noch in andere fasen van de voorbereiding van het plan aandacht is besteed aan deze gronden, levert evenmin een omstandigheid op waaraan appellanten een gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat verweerders goedkeuring aan deze plandelen zouden verlenen.
2.8. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft het plandeel met de bestemming “Bedrijventerrein A” en het plandeel met de bestemming “Afschermende groenvoorziening en water” in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002