200203315/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 23 april 2002 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
Bij besluit van 7 juli 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) een verzoek van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep aan de raad voor rechtsbijstand, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2002, verzonden op 7 mei 2002, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Vondenbusch, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door M.M.C. Laan, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Appellant was directeur-aandeelhouder van het [bedrijf]. In verband met een geschil betreffende zijn aansprakelijkheid uit hoofde van overschrijding van bevoegdheden bij het vermogensbeheer van particuliere beleggers heeft appellant op 22 oktober 1999 het in geding zijnde verzoek om een toevoeging ingediend.
2.2. Gezien de in de regelgeving neergelegde plicht van de verzoeker om de voor de beslissing op zijn verzoek van belang zijnde stukken te verstrekken, hebben het bureau en de raad, teneinde te kunnen beoordelen of appellant voor de gevraagde toevoeging in aanmerking komt, terecht verlangd dat appellant de jaarstukken over 1998 van zijn bedrijf zou overleggen.
Hoewel appellant voorafgaand aan zowel het primaire besluit als het besluit in beroep ruimschoots in de gelegenheid is gesteld de gevraagde jaarstukken over te leggen, heeft hij deze eerst bij schrijven van 20 juli 2001 aan de rechtbank toegezonden. Het betoog van appellant dat hij die stukken reeds in het voorjaar van 2001, voorafgaande aan de beslissing in administratief beroep, aan de raad heeft overgelegd, faalt. Immers, de bij schrijven van 27 april 2001 overgelegde stukken betreffen alleen de jaarstukken over het jaar 1999.
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de raad in redelijkheid het verzoek heeft kunnen afwijzen wegens onvoldoende inzicht in de financiële positie van appellant. Dat meergenoemde stukken niet eerder konden worden overgelegd omdat volgens appellant zijn accountant wegens het uitblijven van betaling de stukken weigerde op te maken, komt voor rekening en risico van appellant.
2.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het bureau in plaats van het verzoek af te wijzen, had dienen te onderzoeken of in afwachting van de jaarstukken over 1998 op grond van artikel 30 van de Wrb een voorlopige toevoeging afgegeven had kunnen worden.
2.4. Nog daargelaten dat appellant de spoedeisendheid als waarop artikel 30 ziet, eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht zonder dat valt in te zien waarom hij dat niet in administratief beroep had kunnen doen, was het aan appellant om er destijds op te wijzen dat zich (mogelijk) een spoedeisend geval voordeed. Het bij het verzoek louter overleggen van een dagvaarding is daartoe onvoldoende.
2.5. Tenslotte heeft appellant betoogd, dat op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wrb een voorwaardelijke toevoeging afgegeven had kunnen worden, die afhankelijk van het uit de jaarstukken 1998 blijkende bedrijfsresultaat, al dan niet in een definitieve toevoeging omgezet kon worden.
2.6. Ook dit betoog faalt, nog afgezien van het feit dat dit evenzeer een nieuwe beroepsgrond is. Uit de memorie van antwoord bij artikel 32 van de Wrb (oud) (Kamerstukken II 1992/1993, 22 609, nr. 6, blz. 41) blijkt dat dit artikel betrekking heeft op gevallen waarin de rechtsbijstand kan leiden tot een aanmerkelijke toename van de draagkracht. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de rechtsbijstand waarvoor de toevoeging is gevraagd, een vordering van een derde op appellant betreft.
2.7. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002