Raad
van State
200203331/1 en 200203339/1
Datum uitspraak: 22 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 12 juni 2002 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1], onderscheidenlijk [vreemdeling 2]
Bij besluiten van 23 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) herhaalde aanvragen van [vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en haar echtgenoot [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdeling sub 2) om aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 12 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 19 juni 2002, hoger beroepen ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 28 juni 2002 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens zijn de zaken ter behandeling gevoegd en is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.2. Het toetsingskader in een zaak als deze wordt bepaald door voormeld artikel 4:6 van de Awb, mede gelezen in verband met het bepaalde in voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door de vreemdeling ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit waarbij hem toelating is geweigerd, geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die tot heroverweging aanleiding hadden behoren te geven.
2.3. De tweede grief richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling sub 1 om terug te komen van de eerdere weigering om haar als vluchteling toe te laten en haar alsnog een verblijfsvergunning te verlenen niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen, omdat de aan deze aanvraag ten grondslag gelegde meervoudige verkrachtingen als nieuw gebleken feiten moeten worden aangemerkt, nu de vreemdeling niet in staat is geweest daarover eerder te spreken.
2.3.1. Die grief is terecht voorgedragen. Deze voor het eerst aan de tweede aanvraag ten grondslag gestelde feiten kunnen niet worden aangemerkt als nieuw in de zin van voormeld artikel 4:6 van de Awb, nu zij hebben plaatsgevonden, voordat het eerdere, in rechte onaantastbaar geworden besluit is genomen en de vreemdeling ten tijde van de behandeling van de eerste procedure, die werd afgesloten met de rechtelijke uitspraak van 18 juli 2001, bekend waren. Dat de vreemdeling daarover, naar zij stelt, bij haar eerdere aanvraag uit schaamte tegenover haar echtgenoot niet heeft durven spreken maakt niet dat sprake is van zodanige feiten of omstandigheden.
Niet is gebleken dat van het in de medische stukken omtrent het traumatiserende effect van de gestelde verkrachtingen te dien tijde geen sprake was. Van de vreemdeling mocht worden gevergd dat zij in de eerste procedure op enigerlei wijze - hoe summier ook - gewag maakte van de gestelde feiten en van haar onvermogen daarover nader te verklaren. Dat heeft zij niet gedaan. Zowel de gestelde verkrachtingen, als het in de medische stukken beschreven traumatiserende effect daarvan, zijn feiten, waarnaar in de eerste procedure niet is, maar wel had behoren te worden verwezen en zijn om die reden geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in evenbedoelde zin. Derhalve mocht de staatssecretaris de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Ambtshalve overweegt de Afdeling verder als volgt.
2.4.1. De overweging van de voorzieningenrechter dat aan het bestreden besluit van de vreemdeling sub 1 een motiveringsgebrek kleeft gaat uit van een onjuiste opvatting over de taak van de bestuursrechter. Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot heroverweging aanleiding hadden behoren te geven, kon de voorzieningenrechter niet treden in de beoordeling door de staatssecretaris van de gestelde verkrachtingen. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
2.5. Nu de voorzieningenrechter op onjuiste gronden het beroep van de vreemdeling sub 1 gegrond heeft verklaard, geldt zulks evenzeer voor de gegrondverklaring van het beroep van de vreemdeling sub 2, wiens aanvraag en beroep een van die van de vreemdeling sub 1 afhankelijk karakter hebben. Derhalve slaagt ook de enige grief van de staatssecretaris gericht tegen de aangevallen uitspraak van de vreemdeling sub 2.
2.6. De hoger beroepen van de staatssecretaris zijn reeds om voormelde redenen kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd.
2.7. Nu de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de brief van de buurvrouw uit Armenië niet kan worden aangemerkt als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb, zal de Afdeling de inleidende beroepen van de vreemdelingen alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem van 19 juni 2002 in zaak nrs. 02/40104, en 02/40098;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,