ECLI:NL:RVS:2002:AF1769

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204260/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering ontheffing geslotenverklaring Heidelaan Eemnes

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Eemnes om haar ontheffing te verlenen van de geslotenverklaring voor motorvoertuigen op de Heidelaan. De appellante had verzocht om ontheffing op basis van artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, omdat zij in de ochtendspits de apotheek wilde bereiken waar zij werkzaam is. De burgemeester en wethouders hebben haar verzoek afgewezen, en dit besluit werd door de rechtbank te Utrecht bevestigd in een uitspraak van 26 juni 2002.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 november 2002, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de burgemeester en wethouders door drs. R. van Veen. De Raad overwoog dat de weigering van de ontheffing terecht was, omdat de appellante niet tot het bestemmingsverkeer behoort dat voor ontheffing in aanmerking komt. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de grieven van de appellante voornamelijk gericht waren tegen het verkeersbesluit van 20 juni 2000, dat de geslotenverklaring instelde. Dit besluit was inmiddels rechtens onaantastbaar geworden.

De Raad van State concludeerde dat de burgemeester en wethouders binnen hun beleidsruimte hadden gehandeld door geen ontheffing te verlenen aan de appellante, aangezien er een alternatieve route beschikbaar was. De appellante kon niet aantonen dat haar situatie zodanig bijzonder was dat een uitzondering op het beleid gerechtvaardigd zou zijn. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200204260/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 26 juni 2002 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Eemnes.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellante om op de voet van artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 ontheffing te verkrijgen van de door middel van het bord C12 ingestelde geslotenverklaring voor alle motorvoertuigen van de Heidelaan te Eemnes, afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 19 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief op 5 augustus 2002 bij de Raad van State ingekomen, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 september 2002 hebben burgemeester en wethouders van memorie gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar appellante vertegenwoordigd door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. R. van Veen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij hun verkeersbesluit van 20 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders door plaatsing aan beide zijden van de Heidelaan in Eemnes van het verkeersbord C12 met onderbord waarop de tekst ”Op werkdagen van 6.30 uur t/m 9.30 uur”, deze weg voor alle motorvoertuigen gesloten verklaard.
Appellante heeft met het verzoek dat aan dit geschil ten grondslag ligt, beoogd een ontheffing te verkrijgen zodat zij, komende vanuit haar woonplaats Laren in de ochtendspits, juist in de uren die op het onderbord staan vermeld, met haar auto de Heidelaan kan inrijden en de apotheek, gevestigd aan de [locatie], waar zij werkzaam is, kan bereiken.
2.2. Appellante betoogt dat het verlenen van de ontheffing aan haar geen precedentwerking tot gevolg heeft, gelet op de doelstelling van het besluit van 20 juni 2000 dat is genomen om de verkeersintensiteit in die uren terug te dringen. Appellante is van mening dat zij behoort tot het gewone verkeer en niet tot het sluipverkeer dat met het verkeersbesluit wordt geweerd.
2.3. Het betoog slaagt niet.
De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat in het geding uitsluitend de weigering om appellante ontheffing te verlenen van de geslotenverklaring aan de orde is.
De grieven in beroep komen voor het overgrote deel neer op bezwaren tegen het besluit van 20 juni 2000. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden. Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen dat die grieven niet ter beoordeling van de rechtbank staan.
Voor zover de grieven in hoger beroep zijn herhaald, staan deze evenmin ter beoordeling van de Afdeling.
2.4. Vaststaat dat burgemeester en wethouders een beleid ter zake van ontheffingen van de desbetreffende geslotenverklaring voeren dat inhoudt dat slechts bestemmingsverkeer voor de Heidelaan, de Goyergracht Zuid en de Oud Eemnesserweg voor ontheffing in aanmerking komt. Daaruit blijkt niet dat burgemeester en wethouders de intentie hadden of bereid zouden zijn ontheffingen te verlenen aan hen, die weliswaar niet als sluipverkeer kunnen worden aangemerkt, maar niet tot deze categorieën behoren.
De grief van appellante dat zij voor een ontheffing in aanmerking zou moeten worden gebracht omdat zij niet tot het sluipverkeer behoort, treft geen doel. Hoewel het sluipverkeer naar ter zitting van de Afdeling aannemelijk is geworden, wel in het kader van de verkeersveiligheid de aanleiding is geweest voor de geslotenverklaring, blijkt geenszins uit de besluitvorming van burgemeester en wethouders, dat zij hebben willen uitsluiten dat ook ander verkeer dan sluipverkeer door de maatregel zou worden getroffen. Integendeel, blijkens de toelichting bij het besluit van 20 juni 2000 is reeds aangegeven, wie voor inwilliging van het verzoek om ontheffing in aanmerking zou komen. Daaruit kon reeds worden afgeleid dat niet al degenen die niet tot het sluipverkeer konden worden gerekend, voor ontheffing in aanmerking zouden komen. Daarmede zijn burgemeester en wethouders bij hun ontheffingenbeleid binnen de hen toekomende marge van een redelijke beleidsbepaling gebleven. Niet kan worden gesteld dat zij dit beleid niet in redelijkheid ook in het geval van appellante mochten toepassen.
2.4.1. Het werkadres van appellante is niet gelegen aan de drie genoemde wegen doch aan de Zandheuvelweg in de onmiddellijke nabijheid van de Oud Eemnesserweg.
Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen voor appellante geen uitzondering op het genoemde beleid te maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat burgemeester en wethouders daarbij gewicht hebben kunnen toekennen aan het feit dat voor appellante een geschikte, alternatieve route voorhanden is, ook al betekent dit, vergeleken met haar gebruikelijke route door de Heidelaan, omrijden via de snelweg en dus een langere afstand. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante niet een, ten opzichte van de bewoners van de Zandheuvelweg dan wel de werknemers van aan deze weg gelegen bedrijven, zodanig bijzonder, onderscheidend belang heeft, dat daarin grond zou kunnen worden gevonden om ontheffing toe te staan.
2.5. Dat van het verlenen van de gevraagde ontheffing geen precedentwerking behoeft te worden gevreesd, heeft appellante niet aannemelijk kunnen maken. Bovendien zou een andersluidend oordeel op zichzelf nog niet de conclusie rechtvaardigen, dat de ontheffing in afwijking van het beleid verleend diende te worden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002.
221.