200203022/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 26 april 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Lelystad.
Bij besluit van 15 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om ontheffing te verlenen van het verbod om met een ligfiets op de dreven/ stadshoofdwegen van Lelystad te rijden, welk verbod is aangegeven door middel van verkeersborden volgens het model C14 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990), afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 28 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door W.F. Pepping, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5 van het RVV 1990 dienen fietsers het verplichte fietspad of het fiets/bromfietspad te gebruiken.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel mogen bestuurders van fietsen op meer dan twee wielen en fietsen met aanhangwagen, die met inbegrip van de lading breder zijn dan 0,75 meter, de rijbaan gebruiken.
Ingevolge artikel 62 van het RVV 1990 zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.
Ingevolge artikel 63 van het RVV 1990 gaan verkeerstekens boven verkeersregels, voor zover deze regels onverenigbaar zijn met deze verkeerstekens.
Ingevolge artikel 87 van het RVV 1990 kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van artikel 62 voor zover het onder meer betreft het verkeersteken C14.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op een aantal door burgemeester en wethouders ingezonden besluiten, kan worden aangenomen dat aan de plaatsing van het verkeersteken C14 op de dreven een verkeersbesluit ten grondslag ligt.
2.3. Vastgesteld wordt dat de ligfiets van appellant voldoet aan de criteria van artikel 5, vierde lid, van het RVV 1990, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is.
Voorts staat vast dat de dreven/stadshoofdwegen van Lelystad door middel van borden volgens het model C14 gesloten zijn verklaard voor fietsers. Nu dit bord onverenigbaar is met de verkeersregel van artikel 5, vierde lid, van het RVV 1990, dient ingevolge artikel 63 van het RVV 1990 voorrang te worden gegeven aan het verkeersteken en is de in artikel 5, vierde lid, van het RVV 1990 geboden keuzemogelijkheid komen te vervallen.
2.4. Appellant heeft de ontheffing gevraagd, omdat de route langs de dreven/stadshoofdwegen de kortste route vormt naar zijn werk in de gemeente Almere.
De rechtbank stelt zich op het standpunt, dat niet gezegd kan worden dat burgemeester en wethouders de gevraagde ontheffing niet in redelijkheid hebben geweigerd. De Afdeling overweegt het volgende.
2.4.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in Lelystad een gescheiden verkeerssysteem is aangebracht, in die zin dat de hoofdwegenstructuur op gemotoriseerd snelverkeer is ingericht en voor het fietsverkeer aparte fietspaden zijn aangelegd. Die keuze is ingegeven om redenen van veiligheid en bescherming van het fietsverkeer. Met het oog hierop worden ontheffingen als hier aan de orde slechts bij uitzondering verleend. De Afdeling acht evenals de rechtbank het door burgemeester en wethouders weergegeven beleid niet onjuist of onredelijk. Anders dan appellant ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in dit opzicht nader onderzoek had moeten doen.
2.4.2. Appellant heeft aangevoerd dat een ligfiets, gelet op snelheid en veiligheid, is te vergelijken met een brom- of snorfiets. Hij heeft erop gewezen dat bestuurders van bromfietsen thans van de rijbanen gebruik mogen maken, omdat de onderscheiden gebruikers van de fietspaden hinder van elkaar ondervinden. Voorts heeft appellant gesteld dat de fietsinfrastructuur van Lelystad verkeersonveilige, sociaal onveilige en hinderlijke (crisis)punten bevat.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die burgemeester en wethouders aanleiding hadden moeten geven om van hun beleid af te wijken. Burgemeester en wethouders hebben hierbij niet ten onrechte van belang geacht dat de ligfiets op de dreven slecht zichtbaar is en dat het merendeel van het gemotoriseerde verkeer meer dan tweemaal zo snel mag rijden. Voorts hebben zij in aanmerking mogen nemen dat het verlenen van ontheffing, mede op grond van de snelheid in vergelijking tot 'normale' fietsers, tot precedentwerking voor onder andere racefietsers kan leiden. Dat een ligfiets vergelijkbaar is met een bromfiets vermag de Afdeling evenals de rechtbank niet in te zien, nu een ligfiets geen gemotoriseerd voertuig is.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
2.4.3. Uit het vorenstaande volgt dat niet met succes staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen de weigering van de gevraagde ontheffing niet in redelijkheid hebben kunnen handhaven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002