ECLI:NL:RVS:2002:AF1746

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200393/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.A.M. van Angeren
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering subsidie op basis van Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam 'Milieubureau Westland' en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de terugvordering van een subsidie. De Minister had op 31 juli 2001 vastgesteld dat het openbaar lichaam een bedrag van ƒ 436.895,50/€ 198.254,53 moest terugstorten, omdat niet aan de voorwaarden van het Bijdragenbesluit was voldaan. Het openbaar lichaam had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Minister verklaarde het bezwaar ongegrond op 12 december 2001. Hierop heeft het openbaar lichaam beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij de gronden van het beroep zijn aangevuld in februari 2002.

De Raad van State heeft de zaak op 2 december 2002 behandeld. De appellant voerde aan dat de Minister ten onrechte zijn verzoek om ontheffing van het 50%-spaarregime niet had gehonoreerd. Dit zou de uitvoering van projecten ernstig stagneren. De Raad overwoog echter dat de budgetsystematiek van het Bijdragenbesluit niet in strijd is met de Wet geluidhinder en dat de Minister gehouden is om de regels van het Bijdragenbesluit onverkort uit te voeren. De Raad concludeerde dat de Minister terecht het terug te vorderen bedrag had vastgesteld, aangezien de hoogte van het bedrag door de appellant niet werd betwist.

De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 december 2002.

Uitspraak

200200393/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam “Milieubureau Westland”, gevestigd te Naaldwijk,
appellant,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft verweerder, in het kader van de vaststelling van de subsidie voor het jaar 2000 op grond van artikel 10f van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer (Stb. 1997, 141, hierna: het Bijdragenbesluit), een door appellant terug te storten bedrag vastgesteld van ƒ 436.895,50/€ 198.254,53.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [algemeen coördinator van het openbaar lichaam], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B. Vink en ir. D.G. de Gruijter, ambtenaren op het departement, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het Bijdragenbesluit strekt ter uitvoering van artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en de artikelen 126 en 126a van de Wet geluidhinder (hierna: de WGH).
Ingevolge artikel 10e, derde lid, van het Bijdragenbesluit dient het voorschot voor ten minste 50% te worden besteed in het kalenderjaar waarin het door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) wordt betaald.
Ingevolge artikel 10e, vierde lid, van het Bijdragenbesluit dient het niet-bestede deel van het voorschot, voorzover dat de 50% niet te boven gaat, geheel te worden besteed in het direct daaropvolgende kalenderjaar.
Ingevolge artikel 10h, derde lid, van het Bijdragenbesluit, vordert de Minister, voorzover uit de informatie, bedoeld in artikel 8a, mocht blijken dat het verleende voorschot voor meer dan 50% niet is besteed, het bedrag dat overeenkomt met de overschrijding van dat percentage terug.
2.2. In geschil is de vraag of verweerder, in het kader van de vaststelling van de subsidie voor het jaar 2000, terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 10h, derde lid, van het Bijdragenbesluit door een, door appellant terug te storten, bedrag vast te stellen van ƒ 436.895,50/€ 198.254,53.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn verzoek niet heeft gehonoreerd om zich te onttrekken aan het zogenoemde 50%-spaarregime door het kasbudget van ter beschikking gestelde en niet-bestede gelden voor het jaar 2000 in zijn geheel aan te wenden voor het jaar 2001. Appellant heeft betoogd dat de terugvordering door verweerder betekent dat de uitvoering van voor uitvoering gereedliggende projecten ernstig stagneert, terwijl de ministeriële verantwoordelijkheid om de regeling uit te voeren en binnen het kader daarvan budgethouders van voldoende financiële middelen te voorzien, blijft bestaan.
2.3.1. Het betoog faalt. De in het Bijdragenbesluit neergelegde en door verweerder toegepaste budgetsystematiek is op zichzelf niet in strijd met de WGH en aan het Bijdragenbesluit, dat als algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt, dient verweerder onverkort uitvoering te geven. Dat de toegestane overheveling volgens appellant niet volledig tegemoetkomt aan problemen in de uitvoeringspraktijk, laat in verband hiermee onverlet dat artikel 10e, vierde lid, van het Bijdragenbesluit verweerder geen ruimte biedt om appellant toe te staan het niet-bestede deel van het voorschot voor 2000 voor meer dan 50% te besteden in het kalenderjaar 2001; verweerder is op basis van artikel 10h, derde lid, gehouden om de niet-bestede subsidiebedragen in zoverre terug te vorderen.
2.3.2. Aangezien de hoogte van het bedrag, als bedoeld in artikel 10h, derde lid, van het Bijdragenbesluit, door appellant niet wordt bestreden, heeft verweerder terecht een terug te storten bedrag vastgesteld van ƒ 436.895,50/€ 198.254,53.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002
282-401.