ECLI:NL:RVS:2002:AF1731

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203767/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar door burgemeester en wethouders van Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 juni 2002. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, nadat burgemeester en wethouders van Breda op 9 mei 2001 het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit ongegrond hadden verklaard. Dit eerdere besluit, dat op 10 juli 2000 was genomen, betrof de mededeling dat de appellante gebruik kon maken van een verleende parkeervergunning tot en met 31 december 2000, met de mogelijkheid om daarna een bezoekerspas aan te vragen. Appellante had haar bezwaar pas op 28 december 2000 ingediend, wat buiten de wettelijk gestelde termijn van zes weken viel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat appellante niet tijdig had gereageerd op het primaire besluit. De rechtbank had dit miskend, en daarom is het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep van appellante is alsnog gegrond verklaard, en het besluit van burgemeester en wethouders is vernietigd. Het bezwaar van appellante is niet-ontvankelijk verklaard, en er zijn geen proceskosten voor vergoeding vastgesteld.

Uitspraak

200203767/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 juni 2002 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Breda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Breda (hierna: burgemeester en wethouders) appellante medegedeeld dat van de op 13 oktober 1995 verleende parkeervergunning op grond van de overgangsregeling tot en met 31 december 2000 gebruik kan worden gemaakt en voor de periode daarna een bezoekerspas kan worden aangevraagd.
Bij besluit van 9 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2002, verzonden op 11 juni 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 september 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. M. Dolmans en M.E.J. van de Meeberg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van deze wet is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Vast staat dat het bij de gemeente op 28 december 2000 ingekomen bezwaarschrift van appellante niet binnen de wettelijk gestelde termijn van zes weken na de verzending (op of omstreeks 10 juli 2000) van het primaire besluit is ingediend en dat derhalve sprake is van overschrijding van de bezwaartermijn. Voorts staat vast dat het primaire besluit niet de in artikel 3:45 van de Awb voorgeschreven rechtsmiddelenclausule bevat, terwijl dit besluit - nu daarbij is aangegeven dat appellante de haar op 13 oktober 1995 verleende parkeervergunning op grond van de overgangsregeling tot en met 31 december 2000 kon gebruiken - terecht is aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 mei 2001, no. 200004158, AB 2001/291, behoort in dergelijke gevallen als uitgangspunt te gelden dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is de Afdeling in dit geval niet gebleken. Dat appellante na de verzending van het primaire besluit gedurende vijf maanden regelmatig met enkele medewerkers van de gemeente overleg heeft gevoerd over dit besluit en haar daarbij eerst eind november 2000 door een medewerker is geïnformeerd over de mogelijkheid van het maken van bezwaar, geeft geen aanleiding de overschrijding van de termijn verschoonbaar te achten. Niet is aannemelijk gemaakt dat appellante haar bezwaar tegen het primaire besluit zo spoedig mogelijk nadat zij door een medewerker van de gemeente was geïnformeerd over de mogelijkheid van het maken van bezwaar als redelijkerwijs van haar had kunnen worden verwacht, heeft ingediend; daarmee is gewacht tot 28 december 2000. Er is derhalve geen sprake van een termijnoverschrijding die verschoonbaar kan worden geacht. Burgemeester en wethouders hadden het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond, vernietigt het besluit van 9 mei 2001 en verklaart het bezwaar van appellante van 25 december 2000 alsnog niet-ontvankelijk.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 juni 2002, nr. 01/990 VEROR;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Breda van 9 mei 2001;
V. verklaart het bezwaar van appellante van 25 december 2000 niet-ontvankelijk;
VI. gelast dat de gemeente Breda aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 102,10 en € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Tielraden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002
156.