ECLI:NL:RVS:2002:AF1727

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200186/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkoming schade stamslabonen na extreem zware regenval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de maatschap [appellante], vertegenwoordigd door haar maten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 november 2001. De appellante had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de schade aan stamslabonen, veroorzaakt door extreem zware regenval in 1998. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft deze aanvraag op 28 juli 1999 afgewezen, waarna het bezwaar ongegrond werd verklaard op 17 januari 2001. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing op 28 november 2001 eveneens ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 8 van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 september 2002 behandeld. De appellante heeft gesteld dat de weigering van de tegemoetkoming niet alleen betrekking heeft op de hoogte, maar ook op het ontbreken van causaal verband tussen de regenval en de gestelde schade.

De Raad van State oordeelt dat de weigering van de tegemoetkoming niet gaat over de hoogte, maar over het ontbreken van het causaal verband. Hierdoor is er geen plaats voor de toepassing van de hardheidsclausule. De overige klachten van appellante worden niet verder behandeld. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200186/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de maatschap [appellante], waarvan de maten zijn [maat 1] en [maat 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 november 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) een aanvraag van appellante om een tegemoetkoming in de schade aan stamslabonen op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brief van 7 mei 2002 heeft appellante op het antwoord van de Staatssecretaris gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door haar maten en bijgestaan door mr. D. Pool, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. Sebus, werkzaam bij Laser, zijn verschenen. Tevens is gehoord [naam rechtspersoon], werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 8 van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet).
2.2. Ingevolge artikel 8, van de Wet kan van de ministeriële regelingen, bedoeld in de artikelen 6, derde lid, en 7, eerste lid, worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wet worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wordt een aanvraag voor een tegemoetkoming volgens bij ministeriële regeling vast te stellen regels ingediend. Bij ministeriële regeling kan een termijn worden gesteld waarbinnen een aanvraag moet zijn ingediend.
2.3. Onbetwist is dat de termijn van de aanvraag, waarop artikel 7, eerste lid, van de Wet ziet, in dit geschil niet aan de orde is.
Het betoog van appellante houdt in dat het geschil betrekking heeft op de hoogte van de tegemoetkoming, aangezien die op nihil is gesteld, zodat artikel 6, derde lid, in samenhang met artikel 8 van de Wet van toepassing is. Dit betoog faalt. Anders dan appellante meent, betreft de weigering een tegemoetkoming te verstrekken wegens het, overigens door appellante niet betwiste, ontbreken van het causaal verband tussen de regenval op 27 en 28 oktober 1998 en de gestelde schade, niet de hoogte van de tegemoetkoming, waarop artikel 6, derde lid, van de Wet ziet. Het vorenstaande betekent dat geen plaats is voor toepassing van de hardheidsclausule.
Gelet hierop komt de Afdeling aan de overige door appellante geuite klachten met betrekking tot het niet toepassen van de hardheidsclausule niet toe.
2.4. Voor zover appellante in hoger beroep heeft herhaald dat de Staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, wordt verwezen naar het juiste oordeel van de rechtbank dienaangaande.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002
238.