200201087/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft de gemeenteraad van Nieuwegein, op voorstel van burgemeester en wethouders van 27 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Laagraven".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 27 november 2001, nr. 2001REG002678i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. P.A. Regter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door F.J.M. Bartelds en M. Broersma, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plan als geheel heeft betrekking op het gebied dat wordt begrensd door de A12, de A27, het Amsterdam-Rijnkanaal en de N408. Dit gebied ligt gedeeltelijk in de gemeente Houten en gedeeltelijk in de gemeente Nieuwegein. Het in het geding zijnde bestemmingsplan ziet op de gronden gelegen in de gemeente Nieuwegein. Het bestemmingsplan dient enerzijds ter vervanging van een aantal verouderde bestemmingsplannen en anderzijds vormt het de planologische basis voor een herinrichtingsplan.
Verweerders hebben bij hun bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant voert aan dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Als formele bezwaren heeft appellant aangevoerd dat er een te lange periode tussen de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan en de vaststelling van het bestemmingsplan is verstreken en dat de hoorzitting bij verweerders niet overeenkomstig de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven wijze is verlopen. Ook in de procedure met betrekking tot de vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zouden fouten zijn gemaakt.
Tevens zouden verweerders een aantal grieven, onder meer die, die in het kader van de procedure inzake de ontgrondingenvergunning en de vrijstellingsprocedure naar voren zijn gebracht, ten onrechte niet -al dan niet ambtshalve- in hun overwegingen hebben betrokken.
Voorts stelt appellant dat het plan onduidelijk is nu op de plankaart bestemmingen en aanduidingen zijn doorgestreept.
Appellant voert tevens aan dat het plan te flexibel is en het plan onder meer door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid rechtsonzeker is.
Voorts stelt appellant dat ten onrechte geen milieu-effectrapport (hierna: MER) is gemaakt en dat onvoldoende rekening is gehouden met landschappelijke en natuurwaarden.
2.3.1. Ingevolge artikel 25 van de WRO dient indien over het ontwerp- bestemmingsplan tijdig een zienswijze kenbaar is gemaakt binnen 4 maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging te worden beslist omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. Het ontwerp heeft van 18 augustus 2000 tot en met 14 september 2000 ter inzage gelegen. Op 11 april 2001 is het plan vastgesteld. Derhalve is de in artikel 25 van de WRO genoemde termijn overschreden. Dit maakt echter de gemeenteraad niet onbevoegd tot de vaststelling. Evenmin leidt een te late vaststelling van het bestemmingsplan tot het oordeel dat verweerders goedkeuring aan het plan hadden moeten onthouden.
2.3.2. Ten aanzien van het bezwaar van appellant betreffende het verloop van de hoorzitting merkt de Afdeling op dat zij geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de gang van zaken bij de hoorzitting onzorgvuldig was. Zij neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de indieners van bedenkingen onvoldoende mogelijkheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen, zodat zou moeten worden geoordeeld dat verweerders dientengevolge voorafgaande aan het nemen van hun bestreden besluit geen kennis hebben kunnen nemen van alle bij het besluit betrokken belangen.
Voorts merkt de Afdeling op dat weliswaar geen plicht bestaat tot het horen van derde belanghebbenden, maar dat de Afdeling appellant niet in zijn standpunt volgt, dat het horen van een derde belanghebbende in strijd is met de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde procedure.
2.3.3. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat verweerders de bezwaren die appellant in de procedure betreffende de ontgronding en de procedure betreffende de vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening al dan niet ambtshalve ook in deze procedure behoorden te betrekken, merkt de Afdeling op dat het hier op zichzelf staande procedures betreft en dat een dergelijke plicht uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch uit de Algemene wet bestuursrecht volgt en evenmin uit de te betrachten zorgvuldigheid voortvloeit.
Ten aanzien van de door appellant gestelde fouten in de op artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gebaseerde procedure, merkt de Afdeling op dat deze procedure thans niet aan de orde is.
2.3.4. De Afdeling overweegt ten aanzien van de grief van appellant dat bestemmingen en aanduidingen zijn doorgestreept, dat een bestemmingsplan is opgesteld voor de gemeente Houten en de gemeente Nieuwegein gezamenlijk. De bestemmingen en aanduidingen voorzover die betrekking hebben op de gemeente Houten, zijn in het onderhavige plan doorgehaald. Naar het oordeel van de Afdeling maken deze doorhalingen het plan niet rechtsonzeker.
2.3.5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat de gemeenteraad volgens bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest met toepassing van deze bepaling een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen van de betrokken belangen te zeer in het gedrang komen. Daarbij merkt de Afdeling op dat ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ook in het plan is opgenomen op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de wijziging naar voren te brengen. Voorts zijn de wijzigingsbevoegdheden in het plan gebonden aan toetsbare criteria. Derhalve kan de Afdeling appellant niet volgen in zijn stelling dat het plan te flexibel dan wel te rechtsonzeker is.
2.3.6. Ten aanzien van de grief van appellant dat ten onrechte geen MER is opgesteld, overweegt de Afdeling ter zake van de recreatieplas als volgt. De plicht een MER te maken (hierna: m.e.r.-verplichting) voor de aanleg van een recreatieve voorziening is, ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit m.e.r.), samen met bijlage-onderdeel C, punt 10.1, van dit Besluit gekoppeld aan het eerste ruimtelijke plan dat voorziet in de mogelijke aanleg van die voorziening. Uit de in bijlage-onderdeel A, eerste lid, opgenomen begripsbepaling behorende bij het Besluit m.e.r. volgt dat onder ruimtelijk plan onder meer wordt verstaan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Nu met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling is verleend voor de aanleg van de recreatieplas, vormt deze vrijstelling en niet het onderhavige bestemmingsplan, het eerste ruimtelijke plan dat voorziet in de mogelijke aanleg van de recreatieplas. De vraag of voor de aanleg van de recreatieplas een MER had moeten worden opgesteld, was derhalve bij de vrijstellingsprocedure aan de orde, maar niet meer bij de vaststelling van dit plan.
Ten aanzien van de m.e.r.-plichtigheid van het overige gedeelte van het plan met de bestemming “Recreatie” met uitzondering van de gronden waaraan de aanduiding “golfbaan” is toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit m.e.r. , samen met bijlage-onderdeel C, punt 10.1, sub 2, van dat Besluit moet voor recreatieve activiteiten die een oppervlakte beslaan van 50 hectare of meer een MER worden gemaakt. Volgens de in artikel 4, tweede lid, sub a, van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen mogen op de plandelen met de bestemming “Recreatie”, met uitzondering van het gedeelte van het plangebied ten noorden van de Houtenseweg en ten westen van de Koppeldijk (de recreatieplas), alsmede van het plandeel waaraan de aanduiding “golfbaan” is toegekend, alleen extensieve recreatievormen plaatsvinden. In artikel 1, tweeëndertigste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat onder extensieve recreatie wordt verstaan een vorm van dagrecreatie is waarbij recreanten in relatief geringe aantallen mede gebruik maken van al dan niet aangelegde en aanwezige voorzieningen zoals wegen, paden, water en wateroevers voor fietsen, wandelen, paardrijden, kanoën en vissen om de culturele, historische, landschappelijke of natuurlijke omgeving te beleven of daarvan te genieten, zonder de cultuurhistorische, landschappelijke en/of natuurlijke waarden aan te tasten. De volgens de beschrijving in hoofdlijnen toegestane voorzieningen op gronden met de bestemming “Recreatie” vormen derhalve geen recreatieve voorzieningen in de zin van bijlage-onderdeel C, punt 10.1, sub 2, van het Besluit m.e.r. . Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voor plandelen met genoemde bestemming geen verplichting bestaat tot het maken van een MER.
Met betrekking tot de grief dat ten onrechte geen MER is opgesteld voor de golfbaan, overweegt de Afdeling als volgt. Nu geen sprake is van andere recreatieve activiteiten in de zin van het Besluit m.e.r. waarvoor dit het eerste ruimtelijke plan is, wijst artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, samen met bijlage-onderdeel C, punt 10.2, van dat Besluit de aanleg van een golfbaan aan als een m.e.r.-plichtige activiteit in die gevallen waarin deze geheel of ten dele op gronden met een andere dan een agrarische bestemming is voorzien, en betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer, of op 18 holes of meer. De Afdeling stelt vast dat de desbetreffende gronden van oudsher worden gebruikt voor agrarische doeleinden en in het voorgaande plan een agrarische bestemming hadden. Derhalve hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen verplichting bestaat om voor de in het geding zijnde golfbaan een MER op te stellen.
2.3.7. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat verwezenlijking van het bestemmingsplan een ernstige aantasting van de landschappelijke en natuurwaarden betekent, merkt de Afdeling op dat appellant de aanwezigheid van deze waarden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De stelling van appellant dat in het gebied “Het Klooster” bedreigde planten en diersoorten zijn gevonden, maakt dit niet anders, mede gezien het feit dat dit gebied en het onderhavige plangebied door het Amsterdam-Rijnkanaal worden gescheiden.
2.4. Gelet op het vorenstaande en hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant, ook overigens, heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002