ECLI:NL:RVS:2002:AF1475

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201931/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning verleend door burgemeester en wethouders van Dordrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van drie appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht, die op 22 februari 2002 hun beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Dordrecht ongegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 14 september 2000, betrof de verlening van een bouwvergunning aan een besloten vennootschap voor het verbouwen van bestaande bedrijfspanden en het bouwen van een nieuw magazijn op een perceel in Dordrecht. De appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit, maar hun bezwaar werd op 19 juni 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna de appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State op 4 april 2002.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 oktober 2002 behandeld. De appellanten, bijgestaan door hun advocaat, en de vertegenwoordigers van de gemeente waren aanwezig. De Afdeling overwoog dat het bouwplan niet in strijd was met het geldende bestemmingsplan en dat de bouwverordening van toepassing was. De Afdeling concludeerde dat er geen belemmeringen waren voor de vergunningverlening op basis van de Woningwet en dat de gemeente in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen.

De appellanten voerden aan dat de beslissing op bezwaar in strijd was met artikel 21 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM, maar de Afdeling oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toetsing aan deze artikelen rechtvaardigden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200201931/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 22 februari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Dordrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: burgemeester en wethouders) aan de besloten vennootschap [vergunninghoudster], onder verlening van vrijstelling(en) van de gemeentelijke bouwverordening en het Bouwbesluit, bouwvergunning verleend voor het verbouwen van bestaande bedrijfspanden en het bouwen van een nieuw magazijn op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften van 19 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellanten, van wie [appellant sub1] en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. P.J.C.D. van Dijk, advocaat te Tilburg, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. Menhart en J.H. Nijhof, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Dordrecht” heeft het perceel de bestemming “Industriële doeleinden”. In dit uitbreidingsplan zijn geen bebouwingsvoorschriften opgenomen.
Vast staat dat het bouwplan niet met het uitbreidingsplan in strijd is, zodat de bepalingen van de bouwverordening van de gemeente Dordrecht (hierna: de bouwverordening) van toepassing zijn. Anders dan appellanten betogen, brengt artikel 9 van de Woningwet niet met zich dat de bouwverordening hierdoor onderdeel uitmaakt van het uitbreidingsplan. Derhalve is geen sprake van een situatie waarin burgemeester en wethouders toepassing hadden kunnen geven aan de in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde vrijstellingsbevoegdheid.
2.2. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat een van de weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet aan vergunningverlening in de weg stond. Gelet op hetgeen ter zitting aan de hand van kaartmateriaal is toegelicht, bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij de vergunningverlening van een onjuiste situering van de achtergevelrooilijn zijn uitgegaan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders, gelet op de aard van de verleende vrijstelling en de geringe omvang hiervan in relatie tot het te realiseren bouwplan, in het onderhavige geval in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.14, aanhef en onder e, van de gemeentelijke bouwverordening hebben kunnen verlenen.
Ook in hetgeen appellanten met betrekking tot de welstand hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet tot de juiste conclusie is gekomen. Niet is gebleken dat ten aanzien van het welstandsadvies niet de juiste procedure is gevolgd of dat anderszins bij het opstellen van dat advies niet aan de terzake geldende eisen is voldaan. Evenmin is gebleken dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op dat advies hebben kunnen baseren.
2.3. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar in strijd is met artikel 21 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), faalt eveneens.
2.3.1. Ingevolge artikel 21 van de Grondwet is de zorg van de overheid gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Ten aanzien van het in dit artikel neergelegde voorwerp van zorg van de overheid bestaat een uitgebreide wetgeving, waar de Woningwet deel van uitmaakt. Blijkens de wetsgeschiedenis is met deze bepaling beoogd tot uitdrukking te brengen dat de overheid de aldaar genoemde onderwerpen tot haar takenpakket moet rekenen. In de Memorie van Toelichting bij de Grondwetsherziening van 1983 is in dit verband het volgende gesteld:
“In de redacties waarbij opdrachten worden gegeven aan de wetgever of de overheid is een ruime marge vervat voor de tot regeling of zorg geroepen organen. De ruime beleidsmarge die deze bepalingen inhouden voor de wetgevende en besturende organen maakt dat zij zich niet of nauwelijks tot toetsingscriterium lenen. Het moet wel een zeer uitzonderlijk geval zijn, wil de rechter tot de slotsom kunnen komen dat het hem voorgelegde besluit van een lager lichaam onverbindend is wegens strijd met een der bepalingen inzake sociale grondrechten.” Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat de beslissing op bezwaar – in aanvulling op de toetsing aan de Woningwet – voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet in aanmerking komt.
2.3.2. In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Voor zover de beslissing op bezwaar beschouwd kan worden als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag in de Woningwet, en daarmee in het Bouwbesluit en de Bouwverordening. De inmenging van de overheid is derhalve bij wet voorzien, strekt ter bescherming van belangen als het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen en moet worden aangemerkt als noodzakelijk als bedoeld in artikel 8, tweede lid, nu in het bestreden besluit een voldoende afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en die van de gemeenschap anderzijds. Voor zover sprake is van een op burgemeester en wethouders rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat zij daarin te kort zijn geschoten. Overeenkomstig de Woningwet genomen besluiten kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen waardoor zich als gevolg van deze besluiten een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten voordoet. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een dergelijke niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk. In de door appellanten in dit verband genoemde uitspraak van het Hof van Justitie (lees: Europese Hof voor de rechten van de mens) van 2 oktober 2001 (gepubliceerd MR 2001, 17) ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.
2.4. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat uit de tijdens de bezwaarschriftenfase ter inzage gelegde stukken de daadwerkelijke maatvoering van het bouwplan onvoldoende bleek. Wat daar verder ook van zij, niet is gebleken dat appellanten hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
2.5. Voor zover het betoog van appellanten in hoger beroep voor het overige een herhaling vormt van hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd, onderschrijft de Afdeling de aangevallen uitspraak in zoverre en kan het hoger beroep niet leiden tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
53-378.