200202503/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar van 12 maart 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Alkmaar.
Bij besluit van 27 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: burgemeester en wethouders) de door appellant gevraagde urgentieverklaring als bedoeld in artikel 2.5.2 van de Huisvestingsverordening Alkmaar 2000 (hierna: de verordening) afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2002, verzonden op 2 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.H.S. Vogel, advocaat te Alkmaar en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. van het Ende, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.5.4, eerste lid, van de verordening verlenen burgemeester en wethouders een urgentieverklaring slechts aan woningzoekenden met een binding aan de regio die buiten eigen schuld in een zodanige noodsituatie verkeren dat verhuizen op zeer korte termijn noodzakelijk is en die aannemelijk kunnen maken niet in staat te zijn binnen deze termijn andere, gezien het probleem, geschikte woonruimte te vinden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel hanteren burgemeester en wethouders om te bepalen of er sprake is van een situatie, die verlening van een urgentieverklaring rechtvaardigt, het als bijlage bij de huisvestingsverordening opgenomen uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling. Eén van de daarin opgenomen aanvullende beoordelingscriteria voor de verlening van een urgentieverklaring is onvrijwillige dakloosheid.
2.2. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen aanspraak kan maken op een urgentieverklaring uit hoofde van het voorschrift inzake onvrijwillige dakloosheid.
Deze grief van appellant kan niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden. Ook indien appellant zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat zijn in 1999 ontstane dakloosheid als onvrijwillig moet worden aangemerkt, hebben burgemeester en wethouders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop tussen het ontstaan van de dakloosheid en de aanvraag om de urgentieverklaring in 2001, geen verlening van een urgentieverklaring op grond van het bepaalde bij de huisvestingsverordening inzake onvrijwillige dakloosheid rechtvaardigt. De situatie van appellant in 2001 staat in een te ver verwijderd verband tot de gestelde onvrijwillige dakloosheid in 1999.
2.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat er in zijn geval wel degelijk sprake is van een sociale of medische noodsituatie die direct gerelateerd is aan een woning, nu zijn psychiater heeft verklaard dat een zwervend bestaan slecht is voor de ziekte van appellant, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge het uitvoeringsvoorschrift kan een medische indicatie worden verstrekt, indien de woonomstandigheden de medische situatie onhoudbaar maken. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders zich, gelet op het bepaalde bij het uitvoeringsvoorschrift, terecht op het standpunt hebben gesteld dat van een dergelijk verband tussen woonomstandigheden en medische situatie in het geval van appellant geen sprake is.
2.4. Tenslotte is niet gebleken dat de positie van appellant in vergelijking met de andere woningzoekenden zo bijzonder is dat burgemeester en wethouders zich gegeven de schaarste van woonruimte niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen appellant de gevraagde urgentieverklaring te weigeren.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002.