ECLI:NL:RVS:2002:AF1462

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200446/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning voor vleeskuikenouderdieren en geluidshinder

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Woudenberg, waarbij een milieuvergunning is verleend voor het houden van vleeskuikenouderdieren. Appellant sub 1 heeft op 17 december 2001 een vergunning aangevraagd, die gedeeltelijk is geweigerd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 en sub 2 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 5 september 2002 heeft appellant sub 1 zijn beroep ingetrokken, terwijl appellanten sub 2 hun gronden hebben aangevoerd met betrekking tot de vergunningverlening en de geluidshinder die de inrichting zou veroorzaken.

De Raad van State heeft overwogen dat appellanten sub 2 niet tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor hun beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk is. De vergunning verleent toestemming voor het houden van 18.540 vleeskuikenouderdieren, maar weigert de vergunning voor 5.460 dieren. Appellanten sub 2 hebben betoogd dat de vergunning in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij, maar de Raad van State oordeelt dat de vergunningverlening niet in strijd is met de wetgeving, omdat de vereiste samenhang voldoende is gewaarborgd.

Daarnaast hebben appellanten sub 2 betoogd dat de geluidvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. De Raad van State heeft vastgesteld dat de geluidnormen in de vergunning niet toereikend zijn en heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het voorschrift 18 betreft. De Raad heeft geoordeeld dat de vergunning voor het overige in stand blijft en dat de gemeente Woudenberg in de proceskosten moet worden veroordeeld. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 4 december 2002.

Uitspraak

200200446/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
burgemeester en wethouders van Woudenberg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2001, kenmerk WM 98.01956, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 1 een vergunning verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het houden van vleeskuikenouderdieren en het opslaan van droge mest op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 25 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 18 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 1 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1 en van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.H. Meister en S. Jong, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellant sub 1 het door hem ingestelde beroep ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 hebben de gronden inzake de onafhankelijkheid van het geluidrapport, het bepalen van het referentieniveau in drie afzonderlijke tijdvakken en de wijze van meten van het geluid per tijdvak niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor het houden van 18.540 vleeskuikenouderdieren en hebben zij de gevraagde vergunning geweigerd voor 5.460 vleeskuikenouderdieren.
2.4. Appellanten sub 2 betogen dat vergunningverlening in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet), aangezien niet voldaan is aan het vereiste van onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet. Hiertoe voeren zij aan dat, anders dan in vergunningvoorschrift 1 staat, voor de inrichting op het perceel [locatie] geen intrekkingsbesluit is genomen. Verder voeren zij aan dat het kunnen houden van het vergunde veebestand in vergunningvoorschrift 1 afhankelijk is gesteld van het in werking treden en onherroepelijk worden van meerdere intrekkingsbesluiten. De inwerkingtreding van de intrekkingsbesluiten is evenwel, gezien de dicta hiervan, afhankelijk van het onherroepelijk worden van het bestreden besluit, zo stellen zij. Hieruit volgt volgens appellanten dat zowel het bestreden besluit als de intrekkingsbesluiten niet in werking kunnen treden, zodat niet wordt voldaan aan het vereiste van onmiddellijke samenhang. Voorts voeren zij aan dat voor een aantal veehouderijen meerdere intrekkingsbesluiten zijn genomen. Uit voorschrift 1 kan volgens hen niet worden afgeleid welke van de intrekkingsbesluiten zijn genomen in samenhang met de verlening van de onderhavige vergunning. Daarmee is de samenhang onvoldoende gewaarborgd, aldus appellanten.
2.4.1. Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 7 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
2.4.2. Naar verweerders hebben erkend wordt in vergunningvoorschrift 1 abusievelijk verwezen naar het intrekkingsbesluit voor de inrichting op het perceel [locatie]. Verwezen had moeten worden naar het intrekkingsbesluit voor de inrichting op het perceel [locatie], aldus verweerders.
Bij besluit van 6 november 2001 hebben burgemeester en wethouders van Scherpenzeel de gehele milieuvergunning voor de inrichting op het perceel [locatie] ingetrokken. Blijkens dit besluit, dat zich in het dossier bevindt, is deze intrekking geschiedt ten behoeve van de verlening van de onderhavige vergunning. In het dossier bevindt zich geen intrekkingsbesluit met betrekking tot een (eventuele) inrichting op het perceel [locatie]. In de considerans van het bestreden besluit wordt voorts op meerdere plaatsen verwezen naar het intrekkingsbesluit voor het perceel [locatie]. Gelet op het voorgaande berust de verwijzing in voorschrift 1 naar het intrekkingsbesluit voor het perceel [locatie] op een kennelijke verschrijving. Voorts ziet de Afdeling, indien het intrekkingsbesluit voor [locatie] wordt betrokken bij de beoordeling van de ammoniak, geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste van onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet.
2.4.3. Juist is dat in vergunningvoorschrift 1 het mogen houden van vee afhankelijk is gesteld van het in werking treden en onherroepelijk worden van verschillende intrekkingsbesluiten. In het dictum van het bestreden besluit is evenwel geen voorwaarde gesteld aan het in werking treden hiervan. Het dictum moet bepalend worden geacht voor de inwerkingtreding van een besluit. Hieruit volgt dat de inwerkingtreding van het bestreden besluit niet afhankelijk is van de inwerkingtreding van de desbetreffende intrekkingsbesluiten. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat vergunningverlening in zoverre leidt tot strijd met artikel 8, vierde lid, van de Interimwet.
2.4.4. Voorts kan uit vergunningvoorschrift 1 op zichzelf niet worden afgeleid welke van de intrekkingsbesluiten die betrekking hebben op een en dezelfde inrichting zijn genomen ten behoeve van de verlening van de onderhavige vergunning. In de desbetreffende intrekkingsbesluiten, die zich in het dossier bevinden, is evenwel bepaald dat zij zijn genomen ten behoeve van de verlening van de onderhavige vergunning. De onmiddellijke samenhang is door deze bepaling voldoende gewaarborgd, zodat de door appellanten sub 2 genoemde omstandigheid in dit geval niet leidt tot strijdigheid met artikel 8, vierde lid, van de Interimwet.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten sub 2 vrezen dat de geluidvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder, doordat ten onrechte geen geluidgrenzen zijn gesteld aan het laden en lossen ten behoeve van de inrichting in de dagperiode en aan het laden en lossen van kippen in de avondperiode.
2.6.1. In voorschrift 17 zijn, kort gezegd, de geluidnormen voor het equivalente geluidniveau (LAeq) en voor de hoogste waarde van het geluidniveau (LMax) opgenomen.
In voorschrift 18 is bepaald dat voorschrift 17 niet van toepassing is op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting tussen 07.00 en 19.00 uur. Tevens is voorschrift 17 niet van toepassing op het laden en lossen van kippen voorzover dit plaatsvindt gedurende de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur).
2.6.2. Verweerders hebben ter beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de circulaire Industrielawaai gehanteerd.
In het algemeen is het toelaatbaar, indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden te voldoen, betreffende de door transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen veroorzaakte piekgeluiden, gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op de gestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluidniveaus. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde voorschriften voor het equivalente geluidniveau voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden. Bij een regelmatige overschrijding van de piekgeluiden zal immers al snel overschrijding van de voor het equivalente geluidniveau gestelde voorschriften plaatsvinden.
Nu in het onderhavige geval in voorschrift 18 voor het laden en lossen niet alleen een uitzondering wordt gemaakt op de gestelde grenswaarden voor piekgeluidniveaus, maar ook op de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau, en de uitzondering voorts betrekking heeft op de avondperiode, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 18 toereikend is om de nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van het laden en lossen te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Het bestreden besluit is voorzover hierbij voorschrift 18 aan de vergunning is verbonden, in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zodat dit voorschrift voor vernietiging in aanmerking komt.
2.6.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of voorschrift 17 voldoende bescherming biedt tegen onaanvaardbare geluidhinder van het laden en lossen. Hieromtrent wordt overwogen dat blijkens het akoestische rapport van Tauw van 20 augustus 2002, welk rapport door verweerders bij nadere memorie is ingediend, de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door de laad- en losactiviteiten binnen de inrichting, de in voorschrift 17 gestelde normen niet te boven gaat. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in dit akoestische rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn.
Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 17 voldoende bescherming biedt tegen de geluidhinder ten gevolge van laad- en losactiviteiten.
2.7. Appellanten sub 2 betogen voorts dat verweerders de omgevingscategorie van de stankgevoelige objecten aan de[locatie] en aan de [locatie] niet juist hebben bepaald. Volgens hen zijn dit categorie II-objecten als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure). De inrichting veroorzaakt onaanvaardbare stankhinder op deze objecten, aldus appellanten.
2.7.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder gehanteerd. Daarbij hebben zij wat betreft de indeling in omgevingscategorieën toepassing gegeven aan de brochure.
2.7.2. Voor de stankgevoelige objecten aan zowel de [locatie] als de [locatie] gelden, gelet op het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting, vergunningen krachtens de Wet milieubeheer, reden waarom deze objecten niet moeten worden aangemerkt als categorie II-objecten maar als categorie IV-objecten als bedoeld in de brochure. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat vergunningverlening niet leidt tot onaanvaardbare stankhinder.
2.8. Appellanten sub 2 betogen voorts dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht hoe de vergunde ca. 7.000 m3 water binnen de inrichting wordt verwerkt. Volgens hen is jaarlijks ca. 2.000 m3 nodig als drinkwater voor kippen, zodat ca. 5.000 m3 resteert als bedrijfsafvalwater. Deze hoeveelheid water kan niet geheel binnen de inrichting worden gebruikt en kan evenmin worden geloosd of opgeslagen, zo betogen zij.
In dit verband betogen appellanten sub 2 dat verweerders ten onrechte niet zijn ingegaan op de door hen terzake ingediende bedenking.
2.8.1. Verweerders hebben ter zitting verklaard dat wat het waterverbruik betreft vergunning is verleend conform de aanvraag. Daarbij hebben zij overwogen dat het een oprichtingsvergunning voor een nieuwe inrichting betreft en dat nog onduidelijk is hoeveel water zal worden verbruikt. In verband daarmee hebben zij voorschrift 48 aan de vergunning verbonden, dat verplicht tot registratie van het waterverbruik, aldus verweerders.
2.8.2. Artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeldt.
In voorschrift 48 is bepaald dat het jaarlijkse waterverbruik van de inrichting moet worden geregistreerd. Deze registratie betreft al het waterverbruik per jaar.
2.8.3. In het bestreden besluit zijn verweerders, anders dan appellanten sub 2 betogen, ingegaan op de door appellanten ingebrachte bedenking met betrekking tot het waterverbruik binnen de inrichting. In zoverre is geen sprake van strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
In categorie 3.7 van de vergunningaanvraag, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, staat dat binnen de inrichting ca. 2.000 m3 leidingwater per jaar wordt gebruikt als drinkwater en als spoel- en schrobwater en dat ca. 5.250 m3 grondwater per jaar wordt gebruikt als drinkwater.
Om de reden genoemd door verweerders kan niet worden uitgesloten dat de aangevraagde hoeveelheid water daadwerkelijk jaarlijks wordt verbruikt. Verweerders hebben dan ook niet gehandeld in strijd met de Wet milieubeheer door vergunning te verlenen voor het waterverbruik zoals aangevraagd in de vergunningaanvraag.
2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 18 betreft.
2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de onafhankelijkheid van het geluidrapport, het bepalen van het referentieniveau in drie afzonderlijke tijdvakken en de wijze van meten van het geluid per tijdvak;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Woudenberg van 17 december 2001, WM 98.01956, voorzover het voorschrift 18 betreft;
IV. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Woudenberg in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Woudenberg te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Woudenberg aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
310.