200201191/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vennootschap onder firma [bedrijf], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te [plaats]
waarvan de vennoten zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 8 februari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Barendrecht.
Bij besluit van 1 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: burgemeester en wethouders) de gevraagde vrijstelling geweigerd en appellante, onder oplegging van een dwangsom, gelast binnen 4 weken na verzending van het besluit de detailhandelsactiviteiten vanuit de bedrijfsvestiging [locatie] te beëindigen.
Bij besluit van 30 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 8 juni 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 2002, verzonden op 8 februari 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.J. de Groot, advocaat te Rotterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door I. Kranendonk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Carnisselande-Zuid”. Het perceel Brugge 12 is gelegen op het in dit plan als bedrijvenpark aangewezen terrein Vaanpark.
2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften zijn de gronden aangewezen voor bedrijvenpark bestemd voor, voorzover hier van belang, handels- en bedrijfsdoeleinden waaronder mede begrepen groothandelsdoeleinden, alsmede voor ambachtelijke bedrijven, met uitzondering van detailhandel, behoudens indien het detailhandel in goederen betreft die zich beperkt tot detailhandel als zijnde een niet-zelfstandig onderdeel van het bedrijf.
Ingevolge artikel 9, zevende lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van grootschalige detailhandel als bedoeld in artikel 1 sub v.1. en, met een daartoe verleende verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, ten behoeve van grootschalige detailhandel als bedoeld in artikel 1 sub v.2.
Ingevolge artikel 1 wordt in deze voorschriften verstaan onder:
d. ambachtelijke bedrijven: bedrijven, waarvan de bedrijvigheid bestaat uit het voor een belangrijk deel in handwerk vervaardigen, bewerken, installeren of herstellen van goederen voornamelijk direct ten behoeve van particulieren en eindconsumenten waarin uitsluitend ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen worden verkocht dan wel aangeleverd;
q. detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan eindgebruikers;
v. grootschalige detailhandel:
1. bedrijven die door de aard en/of omvang van de aangeboden artikelen niet of nauwelijks in traditionele winkelgebieden zijn in te passen. Het gaat daarbij om: -detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke goederen;
-detailhandel in auto’s, keukens, badkamers, boten, motoren,
caravans, grove bouwmaterialen en landbouwwerktuigen;
2. bedrijven waarvan de vestiging in traditionele winkelgebieden de voorkeur heeft maar die daar moeilijk inpasbaar zijn en waarvan vestiging elders derhalve niet uitgesloten mag worden geacht. Het betreft branches met volumineuze artikelen die een groot vloeroppervlak vergen, zoals:
-grootschalige meubelbedrijven, inclusief in ondergeschikte
mate: woninginrichting/stoffering.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden of bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming.
2.3. Appellante exploiteert op het perceel [locatie] een bedrijf genaamd [bedrijf]. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor West-Brabant staat het bedrijf omschreven als “groot- en detailhandel in parket en laminaat, tevens het leggen ervan”.
2.4. Appellante keert zich in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat de detailhandelsactiviteiten niet kunnen worden aangemerkt als een niet-zelfstandig onderdeel van het bedrijf en dat het leggen van parket niet kan worden aangemerkt als een binnen de bestemming vallende ambachtelijke bedrijvigheid.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen dat onder detailhandel als zijnde een niet-zelfstandig onderdeel van het bedrijf dient te worden verstaan detailhandel die voortvloeit uit en ondergeschikt is aan de andere bedrijfsactiviteiten.
De bedrijfsactiviteiten van appellante op de onderhavige locatie bestaan deels uit groothandel in parket en laminaat en deels uit de verkoop van parket en laminaat aan de eindgebruiker en desgewenst het leggen ervan als parketvloer bij die eindgebruiker. De bedrijfsruimte is voor de helft ingericht als showroom waarin panelen van ongeveer 600 verschillende soorten en uitvoeringen van parketvloeren zijn tentoongesteld en die gedurende reguliere winkeltijden is geopend. Op de gevel van de bedrijfsruimte en in advertenties is het bedrijf van appellante aangeduid als parketwinkel.
Gezien de vorm van de bedrijfsvoering en de aard en omvang van het assortiment is ook de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de verkoop en levering van parket- en laminaatvloeren aan de eindgebruiker een zelfstandig onderdeel vormt van de bedrijfsactiviteiten van appellante. Dat de omzet van deze activiteiten onvoldoende zou zijn om als zelfstandig bedrijf te kunnen bestaan is daarbij, anders dan appellante heeft betoogd, niet van belang.
2.6. Voorts is ook de Afdeling van oordeel dat onder ter plaatse in artikel 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften dient te worden verstaan ter plaatse van het bedrijf en niet, zoals appellante heeft betoogd, ter plaatse van de opdrachtgever.
Indien het leggen van parketvloeren zou moeten worden aangemerkt als een ambachtelijke activiteit, vindt deze activiteit niet in het bedrijf maar bij de eindgebruiker plaats. Burgemeester en wethouders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellante niet mede als een op het bedrijvenpark toegestaan ambachtelijk bedrijf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt.
Voorzover de verkoop van parketvloeren al zou kunnen worden aangemerkt als niet-zelfstandig onderdeel van het bedrijf, waarvan de bedrijvigheid bestaat uit het als ambachtelijke activiteit aan te merken leggen van parket, is deze verkoop derhalve evenmin toegestaan nu dit ambachtelijk bedrijf op de onderhavige locatie niet is toegestaan.
2.7. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.8. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.9. Ook de Afdeling is van oordeel dat de detailhandelsactiviteiten van appellante niet kunnen worden aangemerkt als grootschalige detailhandel als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder v.1 en v.2. van de planvoorschriften. Appellante heeft in dit verband tevergeefs betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat haar bedrijf zich bezig houdt met woninginrichting/stoffering als genoemd onder v.2. Voorzover daarvan al sprake is valt haar bedrijf niet op één lijn te stellen met grootschalige meubelbedrijven als genoemd in dat planvoorschrift. Burgemeester en wethouders hebben dan ook op goede gronden geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 9, lid 7, aanhef en onder a en b van de planvoorschriften.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, nu het gemeentelijk en het provinciaal beleid erop zijn gericht om detailhandel van bedrijventerreinen te weren.
2.10. De Afdeling onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat appellante tevergeefs beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Niet is gebleken dat het bij de door appellante genoemde bedrijven om gelijke gevallen gaat, nog daargelaten dat enkele ervan onder een ander bestemmingsplan vallen. Bovendien is ter zitting door burgemeester en wethouders gesteld dat handhavend wordt opgetreden tegen bedrijven die illegaal detailhandelsactiviteiten verrichten.
2.11. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat ook overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders in dit geval van handhaving hadden behoren af te zien. Financiële belangen kunnen niet als zo’n omstandigheid worden aangemerkt. Dat burgemeester en wethouders zich bij de besluitvorming zouden hebben laten leiden door onjuiste informatie van de zijde van concurrenten is voorts niet gebleken.
2.12. Tot slot is ook de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de hoogte van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002