200202617/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellante], echtgenote van [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 13 maart 2002 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) de aanvraag om de aan Counsels Investigation Office (hierna ook: CIO) verleende vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wet PBR) om een particulier recherchebureau in stand te houden, te verlengen afgewezen alsmede geweigerd toestemming te verlenen aan appellant sub 1 om met de leiding van CIO te mogen worden belast.
Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft de Minister het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door appellante sub 2 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2002, verzonden op 27 maart 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 25 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R. Cats, advocaat te
‘s-Hertogenbosch, en de Minister, vertegenwoordigd door
mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Met betrekking tot het hoger beroep van appellante sub 2 overweegt de Afdeling dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het besluit brengt voor appellante slechts gevolgen met zich via de rechtsverhouding tussen haar en CIO, zodat zij alleen een afgeleid belang heeft bij dit besluit. Zij is derhalve geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat appellante de echtgenote van appellant sub 1 is, maakt dit niet anders.
2.2. Het hoger beroep van appellante sub 2 is mitsdien ongegrond.
2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet PBR voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van de Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie beveiligingswerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
Artikel 4, eerste lid, van de Wet PBR bepaalt dat een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
Artikel 7, eerste lid, van de Wet PBR bepaalt dat een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk stelt, die belast zullen worden met de leiding van de organisatie, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de Minister.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet PBR wordt de toestemming voor de leidinggevende onthouden indien deze persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als evenbedoeld heeft de Minister criteria neergelegd in de circulaire “Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus”, gepubliceerd in Staatscourant 1999, 60 (hierna: de circulaire).
Ingevolge paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet PBR onder meer onthouden indien:
a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde gaat het volgens die circulaire erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken.
2.4. Vooropgesteld zij dat de Minister voor wat betreft de vraag of voldaan is aan de criteria op grond waarvan vergunning en/of toestemming al dan niet wordt verleend, beschikt over beoordelingsvrijheid.
2.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van een aan het bestreden besluit ten grondslag liggend onzorgvuldig onderzoek. De lengte van de termijn, waarop de Minister op de aanvraag heeft beslist, regardeert mede gelet op de rechtsbeschermingsmogelijkheid tegen het uitblijven van een besluit, niet de zorgvuldigheid van het onderzoek.
2.6. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de Minister ten onrechte zijn aan de weigering ten grondslag liggend oordeel ten aanzien van de bekwaamheid en betrouwbaarheid van appellant sub 1 mede heeft gebaseerd op een door de rijksrecherche opgemaakte proces-verbaal van 5 september 1997. De inhoud van dat op ambtseed opgemaakt proces-verbaal biedt voldoende steun voor het oordeel dat zich ten aanzien van appellant sub 1 de situatie voordoet omschreven onder c van paragraaf 2.1 van de circulaire. Evenzo heeft de Minister het negatieve advies terzake van de politie Midden en West Brabant, Team Etten-Leur, van 16 maart 1999, waarin melding wordt gemaakt van een aantal mutaties betreffende appellant, daaraan ten grondslag kunnen leggen.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling met de rechtbank het oordeel van de Minister ten aanzien van de bekwaamheid en betrouwbaarheid van appellant sub 1 noch onjuist, noch onredelijk.
2.7. Voor verlenging van de vergunning en toestemming was derhalve geen plaats.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het verzoek moet worden afgewezen. Nu het beroep van appellant sub 1 terecht ongegrond is verklaard, komt hem geen beroep op artikel 8:73 van de Awb toe.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos, en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002