200201566/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Gendringen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 8 februari 2002 in het geding tussen:
[belanghebbenden], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 17 oktober 2000 hebben appellanten geweigerd aan [belanghebbenden] vergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 22 maart 2001 hebben appellanten het daartegen door belanghebbenden gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften gemeente Gendringen van 1 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 2002, verzonden op 12 februari 2002, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbenden ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellanten opgedragen om met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van belanghebbenden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 april 2002 hebben belanghebbenden van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door F.L. Kroesen, ambtenaar van de gemeente, en belanghebbenden in persoon en bijgestaan door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2.1. Belanghebbenden beogen hun bouwplan te verwezenlijken op het perceel [locatie] waarop drie bedrijfshallen staan die zij gebruiken voor de uitoefening van een motorenonderhouds-, revisie- en reparatiebedrijf.
2.2. Op het betrokken perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Industrieterrein Ulft-Gendringen 1975” de bestemming “Industrieterrein”.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor deze bestemming aangewezen gronden en de volgens dit artikel toegestane bouwwerken bestemd voor industriële doeleinden en de groothandel.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bedrijfsgebouwen en één dienstwoning per bedrijf worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, dient grond, welke eenmaal bij het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking werd genomen en overeenkomstig dit plan in aanmerking moest worden genomen, als zodanig bij een beoordeling van een latere aanvraag om bouwvergunning buiten beschouwing te worden gelaten.
Artikel 4, eerste lid, is opgenomen in Deel 1 van de voorschriften, “Algemene bepalingen”, en artikel 13 in Deel 2, “Bepalingen betreffende bestemmingen en gebruik”.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften de bouw van de belanghebbenden voor ogen staande bedrijfswoning is toegestaan. De in artikel 4 vervatte zogenoemde anti-dubbeltelbepaling doet hieraan naar haar oordeel niet af.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de grond die bij de beoordeling van de bouwaanvraag van belanghebbenden in aanmerking moet worden genomen, reeds in aanmerking is genomen bij de verlening op 4 februari 1992 aan [Transportonderneming] aan de [locatie] van een bouwvergunning voor een werkplaats met kantoor en bedrijfswoning. Het bouwplan is volgens hen derhalve in strijd met de in artikel 4, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften opgenomen zogenoemde anti-dubbeltelbepaling.
2.5. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bepaalde in artikel 4 van de planvoorschriften aan vergunningverlening in de weg staat. Zij overweegt dat artikel 4, eerste lid, ziet op grond die niet tweemaal bij de verlening van een bouwvergunning in aanmerking mag worden genomen. Vast staat dat de grond die bij het verlenen aan belanghebbenden van een bouwvergunning in aanmerking zou moeten worden genomen en die, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, de percelen [locaties] beslaat, reeds eerder in aanmerking is genomen en overeenkomstig de planvoorschriften moest worden genomen bij de verlening van de bouwvergunning aan [Transportbedrijf], voornoemd. De grond waarop de bedrijfsgebouwen staan dient, gelet op artikel 4, eerste lid, derhalve buiten beschouwing te worden gelaten, zodat de bouw van een bedrijfswoning door belanghebbenden in strijd zou zijn met artikel 13, eerste en tweede lid. Dat het perceel [locatie] later is afgesplitst van de overige percelen, doet hieraan, mede gelet op de kennelijke bedoeling van de bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag van belang zijnde bestemmingsplanvoorschriften, niet af. Appellanten hebben de vergunning terecht geweigerd en deze weigering bij hun besluit van 22 maart 2002 terecht gehandhaafd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van belanghebbenden alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 8 februari 2002, nummer 01/500 WOW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002