ECLI:NL:RVS:2002:AF1427

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203692/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand

Op 4 december 2002 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een hoger beroep dat was ingesteld door een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De zaak betrof de weigering van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch om aan de appellant een toevoeging te verstrekken, zoals bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank had op 18 juni 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant op 9 juli 2002 hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de weigering van de raad om een toevoeging te verstrekken in rechte stand kon houden. De appellant had zijn aanvraag om een toevoeging ingediend op 8 januari 2001, terwijl er meer dan vier weken waren verstreken sinds de advocaat van de appellant met de werkzaamheden voor een loonvordering was begonnen. De Raad van State concludeerde dat de termijn van vier weken reeds was verstreken, ongeacht de datum waarop de appellant zich tot de raad voor rechtsbijstand had gewend.

De Raad van State verwierp ook de stelling van de appellant dat hij pas na het eindvonnis van de kantonrechter de stukken van de procedure had ontvangen. Dit werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd die de raad zou dwingen om van zijn beleid af te wijken. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer aanwezig waren.

Uitspraak

200203692/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch een verzoek van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te
’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van de raad, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2002, verzonden op 19 juni 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 20 augustus 2002 heeft appellante hierop gereageerd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2002, waar appellant en zijn echtgenote in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. van Dijken, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de in administratief beroep door de raad gehandhaafde weigering aan appellant achteraf een toevoeging als bedoeld in de Wrb te verstrekken, in rechte stand kan houden.
Anders dan appellant heeft betoogd waren ten tijde van het indienen van de aanvraag om een toevoeging op 8 januari 2001 meer dan vier weken verstreken sedert de toenmalige advocaat van appellant met zijn werkzaamheden terzake van een loonvordering bij de kantonrechter een aanvang heeft gemaakt. De dagvaarding in die procedure dateert immers reeds van 27 oktober 1999 en die procedure is bovendien vóór het indienen van de aanvraag geëindigd met een onherroepelijk vonnis van de kantonrechter te Middelburg van 5 oktober 2000. Dit houdt in dat ook indien, zoals appellant heeft bepleit, zou worden uitgegaan van de datum waarop hij zich op 15 december 2000 tot de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam heeft gewend, de hierboven genoemde termijn van vier weken reeds was verstreken.
2.2. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, de stukken van de procedure bij de kantonrechter pas enige weken na diens eindvonnis van zijn advocaat heeft ontvangen, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de raad van zijn niet onredelijk geachte beleid, in deze zaak had moeten afwijken. Eerdere onbekendheid met de mogelijkheid een toevoeging aan te vragen, waarop appellant zich ook heeft beroepen, is dat evenmin. Van appellant had tenminste enig onderzoek mogen worden gevergd.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
238.