ECLI:NL:RVS:2002:AF1427
Raad van State
- Hoger beroep
- A.W.M. Bijloos
- M.E.E. Wolff
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand
Op 4 december 2002 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een hoger beroep dat was ingesteld door een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De zaak betrof de weigering van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch om aan de appellant een toevoeging te verstrekken, zoals bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank had op 18 juni 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant op 9 juli 2002 hoger beroep instelde bij de Raad van State.
De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de weigering van de raad om een toevoeging te verstrekken in rechte stand kon houden. De appellant had zijn aanvraag om een toevoeging ingediend op 8 januari 2001, terwijl er meer dan vier weken waren verstreken sinds de advocaat van de appellant met de werkzaamheden voor een loonvordering was begonnen. De Raad van State concludeerde dat de termijn van vier weken reeds was verstreken, ongeacht de datum waarop de appellant zich tot de raad voor rechtsbijstand had gewend.
De Raad van State verwierp ook de stelling van de appellant dat hij pas na het eindvonnis van de kantonrechter de stukken van de procedure had ontvangen. Dit werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd die de raad zou dwingen om van zijn beleid af te wijken. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer aanwezig waren.