200201495/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Kennemer Gasthuis, gevestigd te Haarlem,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 19 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 5 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellante onder voorwaarden vergunning verleend voor het wijzigen en uitbreiden van het Kennemer Gasthuis, locatie EG, aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 30 januari 2001, verzonden op 9 maart 2001, hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Kamer belast met de behandeling van bezwaarschriften op het gebied van de ruimtelijke ontwikkeling en de monumentenzorg (hierna: de Kamer) van 22 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2001, verzonden op 1 februari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door H. Luik, directeur, bijgestaan door mr. A.M. van der Laar, advocaat te Haarlem, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.M. Zwiers-Wiemerink en W.Th. Zwart, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil ziet op de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde, inhoudende dat alle deuren van de patiëntenkamers zelfsluitend dienen te worden uitgevoerd.
2.2. Anders dan appellante heeft betoogd heeft de rechtbank op goede gronden met juistheid geoordeeld dat burgemeester en wethouders in de beslissing op bezwaar voldoende hebben gemotiveerd waarom zij zijn afgeweken van het advies van de Kamer.
2.3. Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen afgaan op het advies van de brandweer van 11 december 2000. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij met het verdelen van de patiëntenvleugels in twee brandcompartimenten voldoet aan de eis van compartimentering als bedoeld in artikel 186 van het Bouwbesluit, omdat uit de tekst noch uit de toelichting bij het Bouwbesluit volgt dat alle patiëntenkamers afzonderlijk met een zelfsluitende deur uitgevoerd dienen te worden.
2.4. Ingevolge artikel 186, eerste lid, van het Bouwbesluit moet een gebouw, voorzover dat een voor mensen toegankelijke, overdekte en geheel met wanden omsloten ruimte vormt, zodanig in brandcompartimenten zijn ingericht dat een in dat gebouw begonnen brand zich niet in korte tijd kan uitbreiden naar een ander deel van het gebouw of naar een ander gebouw.
2.4.1. Artikel 186 van het Bouwbesluit heeft als titel “Beperking van uitbreiding van brand”. In het boven geciteerde artikellid is niet nader uitgewerkt op welke wijze de ruimtes (in dit geval de patiëntenvleugels) van een gebouw (in dit geval een ziekenhuis) in brandcompartimenten moeten worden onderverdeeld. Uit de toelichting bij dit artikel blijkt dat verblijfsgebieden die zijn bestemd voor klinische patiënten moeten worden aangemerkt als afzonderlijke brandcompartimenten en dat indien daarin deuren zijn aangebracht deze zelfsluitend moeten zijn uitgevoerd.
2.4.2. De brandweer heeft zich in het advies op het standpunt gesteld dat op grond van de toelichting bij artikel 186 van het Bouwbesluit iedere patiëntenkamer als afzonderlijk brandcompartiment moet worden aangemerkt. Aan dit advies ligt mede ten grondslag dat de directeur Brandweer en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken zich bij brief van 17 februari 2000 op het standpunt heeft gesteld dat zelfsluitende deuren bij patiëntenkamers noodzakelijk zijn en voorts dat in artikel 7.3.4. ‘Beperking van uitbreiding van brand’, van het bij besluit van 28 oktober 1998 vastgestelde, ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet in werking getreden, tweede fase van het Bouwbesluit, patiëntenkamers in een ziekenhuis als subbrandcompartiment zijn aangewezen en is bepaald dat daarin aangebrachte deuren zelfsluitend dienen te zijn.
2.4.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, bij gebreke van een nadere uitwerking van artikel 186 van het Bouwbesluit, er enige beoordelingsvrijheid bestaat voor burgemeester en wethouders ten aanzien van de indeling van een ziekenhuis in brandcompartimenten.
Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders zich daarbij niet in redelijkheid hebben kunnen baseren op het advies van de brandweer. Voorts is het onjuist noch onredelijk te achten dat daarbij, uit het oogpunt van veiligheid, mede de toekomstige, ten tijde van het besluit nog niet in werking getreden, regelgeving is betrokken.
Aan het vorenstaande doet niet af de stelling van appellante dat de brandweer met betrekking tot de beoogde bouw op haar terrein van een centrum voor geestelijke gezondheidszorg en klinische geriatrie heeft aangegeven dat voor het aanmerken als brandcompartiment van verblijfsgebieden voor patiënten als norm 500 m2 geldt en dus niet een patiëntenkamer. Naar burgemeester en wethouders ook hebben gesteld gaat het daarbij niet om bedlegerige patiënten, hetgeen uit een oogpunt van brandveiligheid verschil maakt.
2.5. Anders dan appellante voorts heeft betoogd is het voorschrift dat de deuren van de patiëntenkamers zelfsluitend dienen te worden uitgevoerd geen aanvullend voorschrift maar een voorschrift dat rechtstreeks voortvloeit uit de door burgemeester en wethouders op grond van artikel 186 van het Bouwbesluit gemaakte beoordeling. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd dit voorschrift te stellen.
2.6. Evenzeer faalt het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in het Kennemer Gasthuis – ondanks de aanwezigheid van permanente bewaking en de aanwezigheid van een Bedrijfshulpverleningsorganisatie (verder: BHV-organisatie) - geen sprake is van een gelijkwaardige veiligheid als bedoeld in artikel 193 van het Bouwbesluit.
Burgemeester en wethouders hebben ook bij de toetsing aan artikel 193 van het Bouwbesluit enige beoordelingsvrijheid. Gelet op de brief van de Directeur Brand en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties van 17 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat alleen een structurele bouwkundige constructie als gelijkwaardige oplossing voor het aanbrengen van zelfsluitende deuren kan dienen. De BHV-organisatie en permanente bewaking door twee verpleegkundigen zijn dat niet.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002