200203650/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 29 mei 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Heerlen.
Bij besluit van 13 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op een perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een vrijstaande woning met een breedte van 5 m en diepte van 12 m, een daaraan gebouwd bijgebouw met een oppervlakte van ongeveer 13 m² en een daarachter gelegen vrijstaand bijgebouw met een oppervlakte van ongeveer 17 m². Ingevolge het bestemmingsplan “Sportpark 1974” is het perceel aangewezen voor “Bebouwingsklasse E2”, “Erf” en “Tuin”.
Het bouwplan is in strijd met de bebouwingsvoorschriften van de bestemming “Bebouwingsklasse E2”, omdat niet wordt voldaan aan de voorgeschreven minimale voorgevelbreedte voor woningen van 6 m. De woning is voorts - met overschrijding van het bouwvlak - over een lengte van 4 m gesitueerd op gronden met de bestemming “Erf”. Voorts heeft het aangebouwde bijgebouw een diepte van 5,30 m, terwijl de diepte daarvan maximaal 4 m mag bedragen. Ten slotte is het vrijstaande bijgebouw op ruim één meter uit de achtergevel van de woning gesitueerd in plaats van de voorgeschreven minimale afstand van 3 m.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen. Onbetwist is – en ook de Afdeling stelt vast – dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van dit artikel, zoals door gedeputeerde staten van Limburg neergelegd in de “Beleidsnota wijziging WRO”.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Gelet op de ingrijpende inbreuk die het bouwplan maakt op het geldende planologische regiem had volgens appellant die onderbouwing moeten bestaan uit een gemeentelijk structuurplan.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat van een ingrijpende inbreuk op het bestemmingsplan geen sprake is en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de vereisten die daaraan in dit geval moeten worden gesteld.
2.4. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het bouwplan, gelet op de afstand van de vergunde woning tot de woning van appellant van 5,50 m, een onaanvaardbare vermindering van lichtinval daarin tot gevolg zal hebben. Evenzeer is juist het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van appellant. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bestemmingsplan reeds voorziet in de mogelijkheid van woningbouw op het thans onbebouwde perceel.
2.5. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan konden verlenen, omdat als gevolg daarvan wateroverlast op zijn perceel zal ontstaan. Volgens appellant leidt bebouwing van het in hoogte aflopende perceel ertoe dat de natuurlijke afwatering van regenwater wordt verstoord. Bovendien vreest appellant wateroverlast door verstoring van de grondwaterstromingen. Burgemeester en wethouders hadden het in hun opdracht door Geoconsult uitgebrachte rapport van 27 oktober 1999 terzake van de bodemgesteldheid van het perceel volgens appellant niet aan hun beslissing op bezwaar ten grondslag mogen leggen omdat dit onvoldoende uitsluitsel zou geven over de verstoring van grondwaterstromingen.
Dit betoog faalt. Uit de bevindingen in het hiervoor genoemde rapport van Geoconsult hebben burgemeester en wethouders naar het oordeel van de Afdeling kunnen afleiden dat een verstoring van de grondwaterstromen niet voor de hand ligt. Nu appellant geen deskundig (tegen)advies heeft overgelegd, behoefden burgemeester en wethouders niet nader te onderbouwen of aan te tonen dat er geen wateroverlast zal ontstaan. Evenmin hebben burgemeester en wethouders aannemelijk hoeven achten dat het bouwplan bij regenval leidt tot wateroverlast, mede gelet op het feit dat het perceel van appellant hoger ligt dan het te bebouwen perceel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos , Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002