200202250/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 28 februari 2002 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 9 december 1996 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) te verlenen voor het exploiteren van een snackbar aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 februari 1998 heeft de burgemeester het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 1999, verzonden op 22 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2000.
Bij uitspraak van 26 september 2000, in de zaak no. 199901989/1 (aangehecht), heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, heeft de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 11 mei 2001 heeft de burgemeester het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie, Kamer I, van 20 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op 11 maart 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I. de Vink, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.H. Kuipers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de APV is het, voor zover thans van belang, verboden zonder vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in paragraaf 3 van de APV te exploiteren.
Ingevolge artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder c, van de APV kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen indien aannemelijk is, dat de houder van de inrichting betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde en/of een bedreiging vormen voor het woon of leefklimaat in de omgeving van de inrichting.
Ingevolge artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen indien zich in of vanuit de inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting.
2.2. In hoger beroep betoogt appellant primair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid de vergunning heeft kunnen intrekken op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV. Dit berust, aldus appellant, op een onjuiste interpretatie van de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2000. Volgens hem moet uit die uitspraak van de Afdeling worden afgeleid dat alleen artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder c, als toetsingskader mag worden gebruikt in de onderhavige zaak.
Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat in het geval artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, wel van toepassing zou zijn, er geen feiten en omstandigheden aanwezig zijn om op grond daarvan de vergunning in te trekken.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog van appellant, dat de burgemeester op grond van voornoemde uitspraak van de Afdeling alleen de c grond aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen, faalt. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van de Afdeling slechts inhoudt dat de weigering van de noodzakelijke omzetting van de oorspronkelijke overlastvergunning in een exploitatievergunning niet moet worden beschouwd als een weigering van een nieuwe aanvraag zoals bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel, maar als een intrekking van een bestaande vergunning, zoals bedoeld in het vierde lid.
2.4. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat niet met succes kan worden staande gehouden dat de burgemeester ten onrechte de vergunning heeft ingetrokken op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat vanaf 1996 in de snackbar van appellant of op het terras daarvan, zich met regelmaat drugsrunners hebben opgehouden. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van drugsrunners in de snackbar of op het terras het leefklimaat in de omgeving van de snackbar nadelig beïnvloedt. Eveneens met juistheid overweegt de rechtbank dat om tot intrekking over te gaan op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, aanhef en onder f, van de APV niet is vereist dat eiser het verwijt treft dat hij ernstig nalatig is geweest met betrekking tot de activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleverden voor de openbare orde en/of een bedreiging vormden voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting.
Voorts is de Afdeling niet gebleken van bijzondere omstandigheden die de burgemeester er toe hadden moeten brengen van uitoefening van zijn bevoegdheid af te zien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002