200200173/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 november 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 12 juni 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) een aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de schade aan stamslabonen op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: de WTS2-regeling), afgewezen.
Bij besluit van 10 november 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G. Sebus, werkzaam bij Laser, is verschenen. Tevens is gehoord J. Neele, werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties.
2.1. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de wet), bepaalt, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, dat een gedupeerde recht heeft op een tegemoetkoming in de teeltplanschade, voor zover de schade die hij heeft geleden het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard.
2.2. Indien een tegemoetkoming in de schade aan stamslabonen wordt gevraagd, kent de Staatssecretaris bij de beantwoording van de vraag of de beweerdelijk geleden schade het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een ramp (in dit geval zware regenval) betekenis toe aan de groeicyclus van stamslabonen. De Staatssecretaris hanteert als uitgangspunt, gegeven de voor de verschillende bonenrassen variërende groeiduur van 67 tot 89 dagen, dat de groeiperiode van stamslabonen maximaal 105 dagen bedraagt, omdat bonen die langer te velde staan, daarna in korte tijd sterk aan kwaliteit inboeten en niet meer oogstbaar zijn. Om deze reden zal het vereiste causaal verband bij schade aan stamslabonen die ten tijde van de ramp langer dan 105 dagen op het land stonden, in de regel ontbreken.
2.3. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat zij niet vermag in te zien waarom het door de Staatssecretaris gehanteerde criterium niet als instrument bij de vaststelling van de oorzaak van de schade zou mogen worden gebruikt.
Zij acht door appellant niet aannemelijk gemaakt dat stamslabonen in de regel na 105 dagen nog geschikt zijn voor de oogst, noch dat in dit geval op 26 oktober 1998 nog stamslabonen van acceptabele kwaliteit op het land stonden.
2.4. Appellant heeft het vorenstaande bestreden.
Het criterium groeicyclus is in de wet noch in de WTS2-regeling opgenomen. Door het niettemin bij de beoordeling van aanvragen in het kader van de WTS2-regeling te hanteren, heeft de Staatssecretaris zijn bevoegdheid overschreden. Deze handelwijze acht appellant in strijd met de wet.
Het is volgens appellant ook onjuist van een groeicyclus van 105 dagen uit te gaan. Voor deze stelling heeft appellant verwezen naar een brief van de Coöperatieve Verzendhandel B.V. van 22 juni 2000 en naar informatie van het Instituut Praktijkonderzoek Plant en Omgeving te Lelystad.
Tot slot heeft de rechtbank naar de mening van appellant miskend dat de Staatssecretaris meergenoemd criterium in zijn geval op onjuiste wijze heeft toegepast; immers eind oktober 1998 stonden op zijn perceel nog oogstbare stamslabonen te velde.
2.5. Door in het kader van de vaststelling van het causaal verband tussen regenval en schade betekenis toe te kennen aan de groeicyclus van stamslabonen, zoals hiervóór onder 2.2. weergegeven, heeft de Staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling invulling gegeven aan de in artikel 4, eerste lid, aanhef, van de wet gestelde causaliteitseis. Voor de stelling van appellant dat de Staatssecretaris zich van een dergelijke invulling had moeten onthouden, bestaat geen grond. Anders dan appellant meent, vindt aldus geen uitbreiding plaats van in de wet en de WTS2-regeling neergelegde begrippen aan de hand waarvan aanvragen om een tegemoetkoming worden beoordeeld. Evenmin is sprake van een overschrijding door de Staatssecretaris van zijn bevoegdheden.
Met betrekking tot de grief van appellant dat het onjuist is van een groeicyclus van maximaal 105 dagen uit te gaan, onderschrijft de Afdeling de overweging van de rechtbank dienaangaande, waarnaar zij kortheidshalve verwijst.
Voor de stelling dat de Staatssecretaris in dit geval niet heeft mogen vasthouden aan het onder 2.2. weergegeven uitgangspunt, wordt geen grond gevonden in de stukken. In de brief van de Coöperatieve Verzendhandel B.A. van 22 juni 2000 wordt weliswaar kritiek geuit op de gehanteerde maximale groeiduur van 105 dagen, doch daarin wordt tevens aangegeven dat stamslabonen normaliter vóór de maand oktober worden geoogst. Stukken met informatie van genoemd Instituut Praktijkonderzoek Plant en Omgeving zijn niet overgelegd.
2.6. Met betrekking tot het in hoger beroep herhaalde beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verwezen naar het juiste oordeel van de rechtbank dienaangaande.
2.7. Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 8 van de Wet.
De termijn van de aanvraag, waarop artikel 7, eerste lid, van de wet ziet en waarvan ingevolge artikel 8 van de wet kan worden afgeweken, is in dit geschil niet aan de orde.
Ook artikel 6, derde lid, van de wet, dat betrekking heeft op de hoogte van de tegemoetkoming en waarvan ingevolge artikel 8 eveneens kan worden afgeweken, is niet aan de orde. De door de Staatssecretaris aan zijn besluit ten grondslag gelegde weigering een tegemoetkoming te verstrekken wegens het ontbreken van het causaal verband tussen de regenval op 27 en 28 oktober 1998 en de gestelde schade betreft immers niet de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet. Voor de door appellant bepleite toepassing van artikel 8, van de Wet is derhalve geen plaats.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002