ECLI:NL:RVS:2002:AF1416

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105327/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam inzake tentamen bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam. De appellante had op 21 mei 1999 een tentamen bestuursrecht en bestuursprocesrecht afgelegd, dat aanvankelijk met een zes was gewaardeerd. Na een poging tot minnelijke schikking werd de uitslag verhoogd naar een zeven. Het college van beroep verklaarde het administratief beroep van de appellante ongegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 augustus 2002 ter zitting behandeld, waarbij de appellante in persoon aanwezig was en het college van beroep werd vertegenwoordigd door mr. B.K. Olivier en mr. P.M.C. Berkhoff.

De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond had verklaard, vernietigd moest worden. De Afdeling verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond en vernietigde het besluit van 22 maart 2000 van het college van beroep. De Afdeling oordeelde dat de beoordeling van de tentamens door het college van beroep niet in strijd was met de wet, maar dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij benadeeld was door de procedure. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en de Universiteit van Amsterdam werd gelast om het griffierecht aan de appellante te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de beperkingen van de bestuursrechter bij de toetsing van besluiten van het college van beroep, en bevestigt dat de toetsing beperkt moet blijven tot de rechtmatigheid van de procedurele aspecten van de beoordeling.

Uitspraak

200105327/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 september 2001 in het geding tussen:
appellante
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 1999 heeft de examinator het door appellante aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam afgelegde tentamen bestuursrecht en bestuursprocesrecht gewaardeerd met een zes. In het kader van de door artikel 7.61, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voorgeschreven poging om met betrokkene een minnelijke schikking te bereiken, heeft de examinator de uitslag alsnog vastgesteld op een zeven.
Bij besluit van 22 maart 2000 heeft het college van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van beroep) het daartegen door appellante ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 september 2001, verzonden op 14 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 januari 2002 heeft het college van beroep een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar appellante in persoon en het college van beroep, vertegenwoordigd door
mr. B.K. Olivier en mr. P.M.C. Berkhoff, respectievelijk voorzitter en secretaris van het college, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2002 inzake 200103751/1 (AB 2002, 348), laat artikel 7.61 van de WHW onverlet dat de toetsing door de bestuursrechter van de beslissing van het college van beroep beperkt moet zijn. Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht kan immers geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen besluiten, inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor de examinering of toetsing. Deze bepaling staat eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een in administratief beroep genomen beslissing van het college van beroep een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een besluit dat als zodanig van de weg van bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Dit betekent dat - wat betreft het aan de beslissing op administratief beroep ten grondslag liggende besluit van de examinator - door de bestuursrechter slechts kan worden beoordeeld of het college van beroep zich al dan niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Algemene wet bestuursrecht, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan.
2.2. Zoals uit artikel 7.61, tweede lid, van de WHW blijkt heeft de wetgever het beoordelingskader van het college van beroep van het besluit van de examinator uitdrukkelijk beperkt tot een geobjectiveerde rechtmatigheidstoets. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het college, anders dan appellante heeft betoogd, een juist toetsingskader heeft gehanteerd en dat haar stelling dat de gehanteerde maatstaf afbreuk doet aan het recht op een volle toets in administratief beroep zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht, geen doel treft.
2.3. Appellante heeft tevens betoogd dat bij de afwikkeling van het tentamen in strijd is gehandeld met artikel 20, tiende lid, van het Examenreglement 1993 Faculteit der Rechtsgeleerdheid UvA en met artikel 22, tweede en derde lid, van de Onderwijs- en Examenregeling.
2.4.1. Artikel 20, tiende lid, van het Examenreglement luidt:
”De wijze van beoordeling is zodanig dat de geëxamineerde kan nagaan hoe de uitslag van zijn tentamen tot stand is gekomen”.
2.4.2. Naar de Afdeling heeft overwogen in bovengenoemde uitspraak van 13 maart 2002, kan voor een tentamenbeoordeling als motivering gelden het beoordeelde werk, voorzien van het totaal aantal punten én het aantal punten dat per vraag is behaald, in samenhang met de modelantwoorden en de gehanteerde beoordelingssleutel.
2.4.3. Uit de stukken blijkt dat op de tentamens zowel het totaal aantal punten als het aantal punten dat per vraag is behaald, is aangegeven. Vaststaat dat appellante desgevraagd een kopie van het gemaakte tentamen is verschaft. Evenmin is in geschil dat tijdens een collectieve nabespreking de modelantwoorden zijn verstrekt en besproken. Of appellante al dan niet aanwezig is geweest bij de nabespreking en de modelantwoorden daadwerkelijk aan haar ter hand zijn gesteld, is voor de beantwoording van de vraag of de beoordeling van de tentamens zijn voorzien van een deugdelijke motivering niet van belang. Bij de toezending van de tentamenuitslag is de tabel van de waardering van het behaalde aantal punten weergegeven en is aangegeven dat de opbouw van de individuele scores konden worden afgeleid uit de in het universiteitsgebouw ter inzage opgehangen scoretabellen. Aannemelijk is dat de hiervoor genoemde gegevens aan de beoordelingsbeslissingen ten grondslag liggen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het college tot het oordeel heeft kunnen komen dat de beoordelingsbeslissingen zijn voorzien van een deugdelijke motivering, die aan appellante voldoende kenbaar is gemaakt. De grieven van appellante met betrekking tot de - volgens haar in ernstige mate tekortschietende - bespreking die met haar is gehouden in het kader van de minnelijke schikking ex artikel 7.61, vierde lid, van de WHW, wat van die grieven overigens ook zij, treffen reeds hierom geen doel.
2.4.4. Dat in strijd met artikel 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet alle gegevens reeds bij de bekendmaking van het besluit zijn verstrekt, wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, nu niet is gebleken dat appellante daardoor is benadeeld, meer of anders dan door het College van beroep en/of de rechtbank is onderkend en gecompenseerd.
2.4.5. Geconcludeerd moet dan ook worden dat aan het bepaalde in artikel 20, tiende lid, van het Examenreglement 1993 is voldaan.
2.5.1. Artikel 22, tweede en derde lid, van de Onderwijs- en examenregeling luidt als volgt:
”2. Gedurende een termijn van vier weken, die aanvangt op de dag na de bekendmaking van de uitslag, kan de student die een tentamen anders dan mondeling heeft afgelegd aan de desbetreffende examencommissie dan wel examinator om een nabespreking verzoeken. De nabespreking geschiedt op een door de examencommissie c.q. de examinator te bepalen plaats en tijdstip. De student wordt op zijn verzoek tegen kostprijs een kopie van het gemaakte tentamen verschaft.
3. Indien door de examinator(en) een collectieve nabespreking wordt georganiseerd, bestaat slechts aanspraak op een individuele nabespreking, indien de geëxamineerde bij de collectieve nabespreking aanwezig is geweest, dan wel door overmacht verhinderd is geweest bij de collectieve nabespreking aanwezig te zijn”.
2.5.2. Appellante heeft gesteld dat tot de collectieve nabespreking uitsluitend degenen werden toegelaten die intensief werkgroeponderwijs hadden gevolgd. Nu degenen die niet aanwezig waren geweest bij de collectieve nabespreking niet in aanmerking kwamen voor een individuele nabespreking, hebben de studenten die slechts extensief werkgroeponderwijs - onder wie zijzelf - hebben gevolgd, geen mogelijkheid gehad voor een nabespreking, aldus appellante.
Het college van beroep heeft ter zake overwogen dat het deze stelling niet heeft kunnen verifiëren, doordat op de hoorzitting voor het college van de zijde van de examinatoren niemand aanwezig was. Aldus heeft het college in strijd gehandeld met de bij de voorbereiding van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid. Het had op de weg van het college van beroep gelegen om, teneinde de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren, ter zake nader onderzoek te verrichten.
De rechtbank heeft dit miskend. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat, reeds omdat in het kader van de minnelijke schikking een bespreking met appellante heeft plaatsgehad, in materieel opzicht geen sprake is geweest van strijd met het bepaalde in artikel 22 van de Onderwijs- en examenregeling.
2.5.3. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van
22 maart 2000 vernietigen.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.5.4. Daartoe overweegt zij dat appellante in beroep en in hoger beroep in het kader van haar grief dat haar een nabespreking van het tentamen is onthouden, in afwijking van haar in administratief beroep opgeworpen stelling, heeft aangevoerd dat zij de collectieve nabespreking niet heeft kunnen bijwonen wegens overmacht.
Zoals hiervoor is aangegeven, bepaalt het derde lid van artikel 22 van de Onderwijs- en examenregeling dat, indien een collectieve nabespreking wordt georganiseerd, slechts aanspraak bestaat op een individuele nabespreking, indien de geëxamineerde bij de collectieve nabespreking aanwezig is geweest, dan wel door overmacht verhinderd is geweest daarbij aanwezig te zijn.
Van de zijde van het college van beroep is gesteld dat als vaste gedragslijn ter uitvoering van die bepaling wordt gehanteerd, dat studenten die vanwege overmacht verhinderd zijn de collectieve nabespreking bij te wonen slechts recht hebben op een individuele nabespreking, indien zij dit tijdig, dat wil zeggen vóór de collectieve nabespreking, hebben gemeld.
De Afdeling acht dit uitgangspunt, waarmee appellante blijkens het verhandelde ter zitting bekend was, niet onredelijk. Nu niet aannemelijk is geworden dat appellante aan deze eis heeft voldaan en zij evenmin heeft aangetoond daartoe redelijkerwijs niet in staat te zijn geweest, is de Afdeling van oordeel dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van beroep in stand kunnen blijven.
2.6. Het college van beroep heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld, dat het betoog van appellante dat niet voldoende kenbaar is gemaakt dat de motivering van de antwoorden van het tentamen aan de hand van de feiten uit de casus diende te geschieden, niet kan slagen.
De eis was voldoende kenbaar door de vermelding op het voorblad van het tentamen dat het antwoord gemotiveerd moest worden, ook zonder de door appellante noodzakelijk geachte toevoeging ”naar aanleiding van de feiten uit de casus”.
2.7. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar stelling, dat het tentamen op onzorgvuldige en willekeurige wijze is nagekeken en beoordeeld, hetgeen volgens haar met name blijkt uit het feit dat haar bij opeenvolgende correcties uiteindelijk vijf punten extra zijn verstrekt, treft evenmin doel.
Geconstateerd moet worden dat er voor de examinator, na beoordeling van de tentamens en mede gelet op beslissingen van het college van beroep in andere zaken, redenen zijn geweest om het antwoordmodel bij te stellen op grond waarvan extra punten zijn toegekend.
Wat daarvan echter ook zij, de inhoudelijke beoordeling van het tentamen door de examinator staat hier, op grond van artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht, niet ter toets.
Voor het overige - de wijze van nakijken - heeft het college tot de conclusie kunnen komen dat in het aangevoerde geen aanleiding behoefde te worden gevonden voor vernietiging.
2.8. Appellante heeft ten slotte gesteld dat uit het feit dat de voorzitter van het college van beroep namens dit college ter zitting bij de rechtbank het woord heeft gevoerd, terwijl deze tevens als examinator was betrokken bij de beoordeling van het tentamen, moet worden afgeleid dat de beslissing van het college van beroep niet zonder vooringenomenheid en derhalve in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen.
Nu evenwel niet is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de behandeling van het administratief beroep van appellante, betekent de vertegenwoordiging door deze van het college van beroep in eerste aanleg niet, dat niet aan genoemd wetsartikel is voldaan. De Afdeling stelt vast dat, de wenselijkheid van de gehanteerde constructie uitdrukkelijk daarlatend, niet staande kan worden gehouden dat de bestreden beslissing in administratief beroep de toets der kritiek op dit punt niet kan doorstaan.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 september 2001, AWB 00/2794 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam van 22 maart 2000;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
VI. gelast dat de Universiteit van Amsterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht € 256,39 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
240.