ECLI:NL:RVS:2002:AF1379

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005047/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • J.R. Schaafsma
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning en Grondwaterwetvergunning voor stortplaats met omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om de milieuvergunning en de grondwaterwetvergunning die zijn verleend aan de besloten vennootschap [appellant sub 2] voor de stortplaats gelegen aan de Lindeboom en Zevenhuizen. De Raad van State heeft op 4 december 2002 uitspraak gedaan na behandeling van de beroepen van drie appellanten, waaronder de 'Vereniging Geen Uitbreiding Stort'. De vergunningen zijn verleend voor het storten van afvalstoffen en het onttrekken van grondwater, maar de appellanten hebben diverse bezwaren geuit tegen de voorwaarden en de wijze van vergunningverlening. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de vergunningen gedeeltelijk vernietigd, onder andere vanwege onzorgvuldigheden in de motivering en het ontbreken van bepaalde voorschriften. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunningen niet voldoen aan de eisen van de Wet milieubeheer en de Grondwaterwet, en heeft verweerders opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en het waarborgen van milieubescherming in de vergunningverlening.

Uitspraak

200005047/2.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. de vereniging "Vereniging Geen Uitbreiding Stort", gevestigd te Bunschoten, en anderen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. de vereniging "Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie", gevestigd te Deventer,
en
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2000, kenmerk 2000WEM002800i, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor haar inrichting voor het storten en be- en verwerken van afval op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 14 september 2000 ter inzage gelegd.
Bij besluit van 30 augustus 2000, kenmerk 2000WEM002800i, hebben verweerders krachtens de Grondwaterwet aan appellante sub 2 een vergunning verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van het beschermen van het grondwater tegen mogelijke verontreiniging vanuit haar inrichting op de hiervoor genoemde locatie alsmede ten behoeve van het beheersen van de grondwaterstand ter plaatse overeenkomstig het Stortbesluit bodembescherming. Dit besluit is op 14 september 2000 ter inzage gelegd.
Tegen eerstgenoemd besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2000, appellante sub 2 bij brief van 25 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2000, en appellante sub 3 bij brief van 25 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Tegen laatstgenoemd besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2000, beroep ingesteld. Dit is dezelfde brief als de brief waarin het beroep tegen eerstgenoemd besluit is vervat.
Bij brief van 29 januari 2001 hebben verweerders met betrekking tot beide zaken een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.PJ.M. Otten, advocaat te Utrecht, en [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J. de Rooij, G.J. Versteeg, A.A.M. Bakker en ing. G.A. den Hartogh, allen ambtenaar van de provincie, bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en drs. E. van Dijk-Geurtsen en drs. F.J.H. Vossen, beiden gemachtigde, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord burgemeester en wethouders van Amersfoort, vertegenwoordigd door P. Geurts, ambtenaar van de gemeente.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
In het verhandelde ter zitting heeft de Afdeling aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te schorsen. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening benoemd tot deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten. Deze heeft in beide zaken een deskundigenbericht uitgebracht. Deze deskundigenberichten zijn vervat in één stuk, gedateerd 9 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaken verder ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. B.J. Meruma, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en drs. L.L.M. Herremans, ir. H.L.J. Geusebroek en W.H. van der Zon, allen gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J. de Rooij, G.J. Versteeg, A.A.M. Bakker en ing. G.A. den Hartogh, allen ambtenaar van de provincie, bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
De vergunning krachtens de Wet milieubeheer
2.1. Op de zitting van 4 maart 2002 heeft appellante sub 2 haar beroepsgronden inzake de voorschriften 5.3.2.1, 6.2.1, 9.1.3 en 9.1.4 ingetrokken.
2.2. Eerst bij hun nadere memorie voor de zitting van 4 maart 2002 hebben appellanten sub 1 betoogd dat verweerders het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet op de juiste wijze hebben bepaald. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, omvat een terrein van ongeveer 32 hectare. In de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats: het storten van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, waaronder gevaarlijke afvalstoffen (de zogenoemde C3-afvalstoffen), het overslaan en scheiden van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval, het breken van puin en asfalt in een puinbreker en het mengen van producten in een menginstallatie, het breken en composteren van groenafval, het reinigen van minerale afvalstoffen in een fractiescheidingsinstallatie, het breken van afval- en sloophout, het (tijdelijk) opslaan van schone en licht verontreinigde grond, zand, bouwstoffen en secundaire grondstoffen, het reinigen van afvalwater en het onttrekken en opwerken van stortgas. Aan het bestreden besluit ligt een hernieuwde vergunningaanvraag ten grondslag. De oorspronkelijke aanvraag had tevens betrekking op het oprichten van een baggerspeciedepot. Omdat werd betwijfeld of dit wel paste binnen het provinciale baggerbergingsplan zoals dat op dat moment luidde, is het baggerspeciedepot buiten de (hernieuwde) vergunningaanvraag gelaten.
De in de inrichting reeds aanwezige stortplaats, die nagenoeg de gehele oostzijde van de inrichting beslaat, omvat drie gedeelten, die in de vergunning zijn aangeduid als de terreingedeelten I, II en III. Terreingedeelte I bestaat uit de compartimenten AW5 en AW6. Op dit terreingedeelte bevindt zich een oude zandwinput, de put Zevenhuizen, die in het verleden is volgestort met bouw- en sloopafval en stobben. Deze put is inmiddels gesaneerd. Als onderdeel van de sanering is rondom dit terreingedeelte een damwand aangebracht, waarmee wordt voorkomen dat ter plaatse achtergebleven verontreiniging zich via het grondwater verspreidt. Terreingedeelte II bestaat uit de compartimenten AW1, AW2 en AW3. Terreingedeelte III bestaat uit de compartimenten AW4, C3-1 en C3-2. De stortplaats omvat tevens een strook tussen de terreingedeelten I en III (hierna te noemen: de tussenstrook). De vergunning voorziet in een uitbreiding van de capaciteit van de stortplaats van 2,8 miljoen naar 5,3 miljoen m3. Deze uitbreiding wordt gerealiseerd door de maximale storthoogte van 16 meter die krachtens de eerder voor de inrichting verleende vergunningen voor de stort is toegestaan te verhogen tot 40 meter, alsmede door het bij de stortplaats trekken van een strook ten oosten van de bestaande compartimenten (hierna te noemen: de oostelijke uitbreiding).
Van de inrichting maakt verder deel uit de voormalige stortplaats Lindeboom (hierna te noemen: de Lindeboom), gelegen aan de noordwestzijde van de inrichting. Dit terrein, waarvan de bodem is verontreinigd, heeft voorheen niet tot de inrichting behoord. Blijkens de aanvraag zal het terrein eerst nadat het is gesaneerd feitelijk in gebruik worden genomen. Ter plaatse zullen de puinbreker en menginstallatie worden gesitueerd. Rondom de Lindeboom zal ter afscherming een wal van secundaire grondstoffen worden gerealiseerd.
De overige voorzieningen die in de inrichting aanwezig zijn, waaronder de hal waarin het overslaan en scheiden van bedrijfsafval en bouw- en sloopafval plaatsvindt, zijn geconcentreerd op het terreindeel aan de zuidwestzijde van de inrichting.
De inrichting is gesitueerd aan de rand van Amersfoort ten noorden van de rijksweg A1. Ten zuiden van deze weg zijn de woonwijk Nieuwland en het bedrijventerrein Calveen gelegen. Op dit terrein bevinden zich eveneens woningen. Ten oosten van de inrichting is de woonwijk Vathorst (hierna te noemen: Vathorst) geprojecteerd. In het gebied tussen de inrichting en Vathorst alsmede in het gebied ten westen en ten noorden van de inrichting, welke gebieden een overwegend agrarisch karakter hebben, bevindt zich een aantal verspreid gelegen woningen van derden. De inrichting wordt ontsloten via de Lindeboomseweg die aan de ene kant uitkomt op een op- en afrit van de A1 en aan de andere kant op de Zevenhuizerstraat.
2.4. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 5.3.5.3, voorzover daarin voor terreingedeelte II in afwijking van voorschrift 5.3.5.2 een kleinere afstand tussen de stortzool en de natuurlijke dan wel kunstmatig ingestelde grondwaterstand wordt toegestaan. Tevens hebben appellanten sub 1 betwist dat de in voorschrift 5.3.5.3 voorgeschreven afstandseis naleefbaar is.
Appellanten sub 1 hebben verder diverse beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de in voorschrift 5.3.2.1, onder a en b, gestelde voorwaarden bij de verwezenlijking waarvan een damwand dient te worden geplaatst rondom de terreindelen II, III, de tussenstrook en de oostelijke uitbreiding. Zij beogen met deze beroepsgronden te bereiken dat onvoorwaardelijk tot het plaatsen van de damwand dient te worden overgegaan.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 5.3.5.3, voorzover hier van belang, mag in afwijking van voorschrift 5.3.5.2 op terreingedeelte II tot uiterlijk 15 jaar na het aanbrengen van de oorspronkelijke onderafdichting, zolang de storthoogte op enig punt in dit gedeelte niet hoger is dan 16 meter, de afstand tussen de stortzool en de natuurlijke dan wel kunstmatig ingestelde grondwaterstand ten minste 0,55 meter bedragen.
Op de zitting van 4 maart 2002 is naar voren gekomen dat de storthoogte van 16 meter op terreingedeelte II inmiddels is overschreden. Het deskundigenbericht bevestigt dit. Hieruit volgt dat thans ook voorzover het betreft terreingedeelte II de afstand tussen de stortzool en de natuurlijke dan wel kunstmatig ingestelde grondwaterstand moet voldoen aan de terzake in voorschrift 5.3.5.2 gestelde eis. De Afdeling is niet gebleken dat appellanten sub 1 onder deze omstandigheden nog enig processueel belang hebben bij de beoordeling van hun beroepsgronden inzake voorschrift 5.3.5.3. Hun beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 5.3.2.1, onder a en b, voorzover hier van belang, dient er, indien:
a. er een significante verontreiniging wordt aangetoond in de drains onder de afvalberging of in de peilbuizen rondom de afvalberging dan wel
b. de hoeveelheid te onttrekken grondwater meer bedraagt dan 36.000 m3 per jaar en naar berekeningen zoals genoemd in voorschrift 5.6.2.13 ook het komende jaar meer dan 36.000 m3 zal bedragen,
binnen 14 maanden een verticaal scherm rondom de hiervoor genoemde terreingedeelten van de stortplaats te worden geplaatst. Dit scherm dient te worden doorgezet tot in de afsluitende laag.
Uit het deskundigenbericht is naar voren gekomen dat de onder b genoemde voorwaarde zich inmiddels heeft verwezenlijkt. Verweerders en appellante sub 2 hebben dit op de zitting van 24 september 2002 uitdrukkelijk bevestigd. Dit betekent dat thans tot het plaatsen van de damwand dient te worden overgegaan. Hiermee is bewerkstelligd wat appellanten sub 1 met hun beroepsgronden inzake de in voorschrift 5.3.2.1, onder a en b, gestelde voorwaarden beogen te bereiken. De Afdeling is niet gebleken dat appellanten sub 1 onder deze omstandigheden nog enig processueel belang hebben bij de beoordeling van deze beroepsgronden. Hun beroep is daarom ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.5. Appellante sub 3 kan zich niet verenigen met de in voorschrift 5.3.2.1 gestelde termijn van 14 maanden voor het plaatsen van de damwand. Naar haar mening dient deze termijn te worden verkort.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 3 heeft de onderhavige beroepsgrond niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.6. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat verweerders omwonenden onjuist dan wel onvolledig over de uitbreidingsplannen van de inrichting hebben geïnformeerd.
In hetgeen appellanten sub 1 in dit kader naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beslissing op de vergunningaanvraag niet overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer, die waarborgen dat ook derden van het ontwerp van het besluit en het definitieve besluit kunnen kennisnemen, is totstandgekomen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.7. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat verweerders in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk hebben vermeld welke vergunningvoorschriften zij ten opzichte van het ontwerp van het besluit hebben gewijzigd. Volgens appellanten sub 1 hebben zij hierdoor de vergunning zoals deze bij het bestreden besluit is verleend niet optimaal kunnen bestuderen.
Niet valt in te zien dat appellanten sub 1 door een vergelijking van de voorschriften die bij het ontwerp van het besluit aan de vergunning zijn verbonden met de voorschriften die bij het definitieve besluit aan de vergunning zijn verbonden niet hebben kunnen nagaan op welke punten de voorschriften zijn gewijzigd. De omstandigheid dat deze stukken omvangrijk zijn en daardoor niet makkelijk toegankelijk, maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.8. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de provincie Utrecht met appellante sub 2 en de gemeente Amersfoort een sanerings- en samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten. Gelet op de bij die overeenkomst gemaakte afspraken is er volgens appellanten sub 1 bij het nemen van het bestreden besluit sprake geweest van belangenverstrengeling. Appellanten sub 1 hebben er daarbij in het bijzonder op gewezen dat appellante sub 2 op grond van die overeenkomst twee voormalige stortplaatsen dient te saneren in het gebied waar Vathorst zal worden gebouwd, maar alleen wanneer de uitbreiding van haar stortplaats, zoals die bij het bestreden besluit is vergund, ook werkelijk doorgang zal vinden. Nu met de realisering van Vathorst en daardoor ook met de sanering van de ter plaatse aanwezige stortplaatsen grote belangen zijn gemoeid, moeten naar de mening van appellanten sub 1 vraagtekens worden gezet bij de wijze waarop verweerders bij het bestreden besluit de vergunbaarheid van de uitbreiding van de stortplaats van appellante sub 2 hebben beoordeeld.
Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid te vervullen.
Hetgeen appellanten sub 1 in dit kader naar voren hebben gebracht, rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling niet de conclusie dat verweerders het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben genomen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.9. Appellanten sub 1 kunnen zich er niet mee verenigen dat verweerders in het dictum van het bestreden besluit hebben bepaald dat het milieu-effectrapport (hierna te noemen: het MER) dat ten behoeve van de vergunningaanvraag is opgesteld, geen deel uitmaakt van het besluit voorzover de voorschriften en de considerans niet anders bepalen. Vanwege de samenhang die er bestaat tussen het MER en de vergunning zijn appellanten sub 1 van mening dat het MER daarvan integraal dient deel uit te maken.
De Afdeling overweegt dat uit geen enkele wettelijke bepaling dan wel ongeschreven rechtsregel voortvloeit dat een MER onderdeel dient te zijn van de vergunning ten behoeve van de aanvraag waarvan het MER is opgesteld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.10. Appellanten sub 1 hebben naar voren gebracht dat het afval dat vrijkomt bij het saneren van de twee voormalige stortplaatsen in Vathorst op de van de onderhavige inrichting deel uitmakende stortplaats zal worden gestort. De Commissie voor de milieu-effectrapportage (hierna te noemen: de Commissie-MER) heeft, aldus appellanten sub 1, bij appellante sub 2 aanvullende informatie opgevraagd over de omvang van deze hoeveelheid afval. Volgens appellanten sub 1 is deze informatie niet in het kader van de besluitvormingsprocedure omtrent het MER, maar pas later openbaar gemaakt. Zij achten zich hierdoor geschaad in hun mogelijkheden om tegen het MER bezwaar te maken.
In aanmerking genomen de aard van de door appellanten sub 1 bedoelde aanvullende informatie, is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 1 dan wel andere derden niet in hun processuele belangen zijn geschaad doordat zij niet in de gelegenheid zijn geweest over die informatie op basis van de artikelen 7.23 en 7.24 van de Wet milieubeheer schriftelijk dan wel mondeling opmerkingen in te brengen in het kader van de inspraak tegen het MER. Reeds hierom faalt ook deze beroepsgrond.
2.11. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat het MER niet voldoet aan artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, nu in het MER geen onderzoek is gedaan naar het alternatief waarbij de uitbreiding van de capaciteit van de stortplaats plaatsvindt door de locatie waarop het baggerspeciedepot is geprojecteerd bij de inrichting te trekken in plaats van door de storthoogte op de bestaande stortplaats te verhogen. Appellanten sub 1 achten het MER tevens in strijd met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet milieubeheer, nu volgens hen een deugdelijke samenvatting van het MER ontbreekt. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben appellanten sub 1 in dit verband verwezen naar hetgeen de Commissie-MER in haar advies over de samenvatting heeft opgemerkt.
2.11.1. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, bevat een milieu-effectrapport ten minste:
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen;
h. een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieu-effectrapport en van de daarin beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven.
Ingevolge artikel 7.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, deelt, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat een aan hem overgelegd milieu-effectrapport, mede gelet op de daarvoor overeenkomstig artikel 7.15 gegeven richtlijnen, niet voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 7.10 en 7.11 gestelde regels, dat onder opgave van redenen uiterlijk zes weken na de in artikel 7.17, tweede lid, bedoelde datum mede aan degene die het rapport heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bevoegd gezag, indien het van oordeel is dat het milieu-effectrapport slechts tekortschiet op ondergeschikte punten, de mededeling, bedoeld in het eerste lid, achterwege laten.
Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 7.27 buiten behandeling indien:
b. ten aanzien van het overgelegde milieu-effectrapport artikel 7.18, eerste lid, toepassing heeft gevonden.
Blijkens de stukken hebben verweerders in de richtlijnen die zij krachtens artikel 7.15 van de Wet milieubeheer voor het MER hebben opgesteld, aanbevolen het alternatief uit te werken zoals dat door appellanten sub 1 is geschetst. In Basisdocument 2 bij het MER, dat als voorstudie bij het MER moet worden beschouwd, is op dit alternatief ingegaan en gemotiveerd waarom dit alternatief in het MER zelf niet nader zal worden onderzocht. Op basis van de terzake in het Basisdocument genoemde argumenten is de Afdeling van oordeel dat het alternatief niet kan worden aangemerkt als een redelijkerwijs in de beschouwing te nemen alternatief zoals bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer. Nader onderzoek hiernaar is in het MER dan ook terecht achterwege gelaten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
De Commissie-MER heeft zich in haar advies over het MER op het standpunt gesteld dat sprake is van een aantal onvolkomenheden in de samenvatting van het MER. De Afdeling is van oordeel dat het MER in dit geval als gevolg van deze onvolkomenheden op ondergeschikte punten tekortschiet. Gelet op artikel 7.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer ziet de Afdeling onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerders vanwege deze onvolkomenheden de aanvraag met toepassing van artikel 7.18, eerste lid, en artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer buiten behandeling hadden moeten laten. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.12. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.13. Appellanten sub 1 hebben diverse beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot het voorontwerp van het bestemmingsplan “Lindeboom”.
De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgronden niet zien op de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Reeds hierom treffen deze beroepsgronden geen doel.
2.14. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat appellante sub 2 de eerder voor de inrichting verleende vergunningen op diverse punten niet heeft nageleefd en dat verweerders daartegen onvoldoende hebben opgetreden. Appellanten sub 1 vrezen dat deze praktijk zich ten aanzien van de thans verleende vergunning zal voortzetten.
De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de naleving van de ter beoordeling staande vergunning en niet op de rechtmatigheid daarvan. Deze beroepsgrond kan om die reden niet slagen.
2.15. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat verweerders de uitkomsten van het grondwatermonitoringssysteem binnen de inrichting openbaar dienen te maken.
De Afdeling stelt vast dat verweerders geen openbaarmakingsverplichting zoals door appellanten sub 1 bedoeld in de vergunningvoorschriften hebben voorgeschreven. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders dit ten onrechte achterwege hebben gelaten, aangezien in voorschriften die worden verbonden aan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer geen verplichtingen voor anderen dan vergunninghouder kunnen worden opgenomen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Overigens hebben verweerders naar aanleiding van deze beroepsgrond naar voren gebracht dat de monitoringsgegevens desgewenst door een ieder kunnen worden ingezien.
2.16. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met hetgeen verweerders in het bestreden besluit naar voren hebben gebracht met betrekking tot de wijze van sanering van de Lindeboom.
De Afdeling overweegt dat de beoordeling van het saneringsplan voor de Lindeboom dient plaats te vinden op basis van de Wet bodembescherming. Hetgeen verweerders hierover in het bestreden besluit naar voren hebben gebracht, doet in deze procedure daarom niet terzake. Deze beroepsgrond treft reeds hierom geen doel.
2.17. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat bij het bepalen van de volgorde waarin de stortcompartimenten in de inrichting zullen worden volgestort onvoldoende rekening is gehouden met de in het bestemmingsplan voor Vathorst opgenomen eis dat tussen het actieve deel van het stortfront en de nieuwbouwwoningen in Vathorst ten minste een afstand van 250 meter dient te worden aangehouden.
De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond ziet op planologische aspecten. Dergelijke aspecten hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, zodat de omstandigheid dat vergunning eventueel in strijd met het bestemmingsplan voor Vathorst is verleend in het kader van deze procedure niet terzake doet. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
2.18. Appellante sub 3 is van mening dat in de aangrenzende provincies voldoende stortcapaciteit voorhanden is en dat daarom uitbreiding van de stortcapaciteit van de onderhavige inrichting niet nodig is. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat verweerders bij het bestreden besluit voor het composteren van groenafval in de inrichting, waarvoor reeds eerder vergunning is verleend, niet opnieuw vergunning hadden mogen verlenen, aangezien deze activiteit nagenoeg niet eerder in de inrichting is verricht, zodat er kennelijk sprake is van een overcapaciteit op de markt. Tevens hebben appellanten sub 1 betoogd dat verweerders bij het bestreden besluit ten onrechte vergunning hebben verleend voor het uitbreiden van de sorteercapaciteit van bouw- en sloopafval van 70.000 naar 110.000 ton. Volgens appellanten sub 1 is deze uitbreiding niet doelmatig, omdat bij andere inrichtingen in de provincie voldoende capaciteit voor het sorteren van bouw- en sloopafval aanwezig is.
2.18.1. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dit artikellid luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voorzover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit artikellid luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder doelmatige verwijdering van afvalstoffen verstaan zodanige verwijdering van afvalstoffen dat in ieder geval:
a. de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd;
b. de afvalstoffen met inachtneming van artikel 10.1 op effectieve en efficiënte wijze worden verwijderd;
c. de capaciteit aan afvalverwijderingsinrichtingen is afgestemd op het aanbod aan te verwijderen afvalstoffen;
d. een onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsinrichtingen wordt voorkomen, en
e. een effectief toezicht op de verwijdering mogelijk is.
2.18.2. Blijkens de stukken hebben verweerders voor de beoordeling van de doelmatigheid van de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de capaciteit van de stortplaats het Tienjarenprogramma Afval 1995-2005, zoals dat op dat moment luidde, gehanteerd. Dit programma bevat een moratorium op het realiseren van nieuwe stortcapaciteit in de Randstad, omdat daar een overschot aan stortcapaciteit is. Volgens het programma is in de provincie Utrecht ruimte voor één regionale stortplaats.
Deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid van verweerders acht de Afdeling niet in strijd met het recht.
Uit het bestreden besluit komt naar voren dat verweerders de onderhavige vergunning hebben verleend onder gelijktijdige intrekking van de vergunning voor de in de provincie Utrecht gelegen stortplaats het Klooster. De stortcapaciteit van deze stortplaats bedroeg 4,8 miljoen m3. Afgezet tegen de uitbreiding die bij de onderhavige vergunning is vergund, betekent dit een vermindering van de Utrechtse stortcapaciteit met 2,3 miljoen m3. Hiermee blijven verweerders binnen het door hen gehanteerde beoordelingskader. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat zij zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de capaciteit van de stortplaats, zoals die bij het bestreden besluit is vergund, voldoende is afgestemd op het aanbod. De desbetreffende beroepsgrond van appellante sub 3 slaagt daarom niet.
2.18.3. Ten aanzien van de beoordeling van de doelmatigheid van het composteren van groenafval en het scheiden van bouw- en sloopafval in de inrichting overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat verweerders de doelmatigheid van deze activiteiten slechts marginaal hebben getoetst aan het deelaspect capaciteit, omdat zij er kennelijk van uitgaan dat bij deze activiteiten door het functioneren van het marktmechanisme wordt bewerkstelligd dat capaciteit en aanbod op elkaar worden afgestemd. Alleen wanneer er vanwege de aard van een concreet initiatief reden is om aan te nemen dat er een verstoring in de bestaande verwijderingsstructuur zal optreden, zal een negatief oordeel over het initiatief worden geveld.
Deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid van verweerders acht de Afdeling niet in strijd met het recht.
De stukken en het verhandelde op de beide zittingen bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders, gegeven het door hen gehanteerde beoordelingskader, zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de capaciteit voor het composteren van groenafval en het scheiden van bouw- en sloopafval in de inrichting, zoals die bij het bestreden besluit is vergund, voldoende is afgestemd op het aanbod. De desbetreffende beroepsgronden van appellanten sub 1 slagen derhalve niet.
2.19. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders, in afwijking van hetgeen zij naar aanleiding van haar bedenkingen in het besluit hebben opgemerkt, voorschrift 1.2.3 niet hebben aangepast in de door haar gewenste zin. In dit voorschrift is bepaald dat binnen de inrichting alle vergunde werkzaamheden mogen worden uitgevoerd van maandag tot en met vrijdag tussen 07.00 en 19.00 uur. Appellante sub 2 wenst ook tijdens deze uren op zaterdag alle vergunde werkzaamheden te kunnen uitvoeren.
Verweerders hebben op de zitting van 4 maart 2002 erkend dat zij hebben beoogd voorschrift 1.2.3 te wijzigen in de door appellante sub 2 gewenste zin. Dit is echter, aldus verweerders, per abuis niet gebeurd.
Op basis van het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover in voorschrift 1.2.3 het woord “vrijdag” is opgenomen, zich niet verdraagt met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.20. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de verhoging van de maximale storthoogte tot 40 meter die bij de vergunning wordt toegestaan tot onaanvaardbare visuele hinder zal leiden.
Ingevolge voorschrift 5.4.2.1, voorzover hier van belang, dient alvorens in een stortvak of in een gedeelte daarvan afvalstoffen worden gestort, rond het stortvak of een gedeelte daarvan een wal van ten minste twee meter hoogte te worden aangebracht. Met het storten van afvalstoffen dient deze wal steeds te worden opgehoogd, zodat de wal ten minste twee meter boven het niveau van de gestorte afvalstoffen uitreikt.
Ingevolge voorschrift 5.4.2.3 dient ten behoeve van de opname van neerslag door vegetatie en het tegengaan van erosie de laag grond als bedoeld in voorschrift 5.4.2.2, zijnde de buitenzijde van de stortwal, zo spoedig mogelijk na het aanbrengen te worden ingezaaid met gras of daartoe geschikte vegetatie, overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk 8 van de Richtlijn dichte eindafwerking.
De Afdeling overweegt dat de vraag of zich visuele hinder voordoet primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de voorschriften 5.4.2.1 en 5.4.2.3 een toereikend beschermingsniveau bieden tegen visuele hinder als gevolg van de verhoging van de maximale storthoogte tot 40 meter. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat zij zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.21. Appellanten sub 1 hebben diverse beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door de activiteiten die plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
Ten aanzien van de geluidgrenswaarden die verweerders ter voorkoming dan wel beperking van deze geluidbelasting aan de vergunning hebben verbonden, hebben appellanten sub 1 in de eerste plaats betoogd dat deze grenswaarden, voorzover deze betrekking hebben op de piekgeluidbelasting, te hoog zijn. Daarnaast hebben zij naar voren gebracht dat immissiepunt 4, dat verweerders met het oog op de bescherming van de woonwijk Nieuwland hebben gekozen, onvoldoende representatief is, nu dit punt direct achter een geluidwal naast de A1 is gesitueerd, waar sprake is van een geluidluwe situatie, terwijl het geluid weer toeneemt naarmate men zich verder van de wal in de richting van de woonwijk begeeft.
Appellanten sub 1 hebben verder betwist dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. In dat kader hebben zij een aantal uitgangspunten die zijn gehanteerd in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, waarin de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting is berekend, ter discussie gesteld.
Tot slot hebben appellanten sub 1 in dit kader betoogd dat zo op basis van de berekeningen in het akoestisch rapport moet worden aangenomen dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, verweerders in de vergunning een controlemeting hadden moeten voorschrijven om na te gaan of dit ook werkelijk het geval is.
2.21.1. Ingevolge voorschrift 2.2.1 mogen, kort samengevat, het equivalente geluidniveau (LAeq) en het piekgeluidniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, almede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, op 5 meter hoogte, ter plaatse van een aantal nader omschreven immissiepunten niet meer bedragen dan de nader genoemde waarden. De grenswaarden voor het equivalente geluidniveau bedragen maximaal 44 dB(A) voor de dagperiode en 41 dB(A) voor de avond- en nachtperiode. De grenswaarden voor het piekgeluidniveau bedragen maximaal 53 dB(A) voor de dagperiode en 50 dB(A) voor de avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.2.2 dienen de activiteiten binnen de inrichting om aan de in het vorige voorschrift genoemde eisen te voldoen conform bijlage 16 behorende bij de aanvraag om vergunning te worden uitgevoerd. De bedrijfstijden, bronvermogens, de installaties, het aantal aan- en afvoerbewegingen en plaatsen waar activiteiten worden uitgevoerd dienen in overeenstemming te zijn met de gehanteerde uitgangspunten in bijlage 16 behorende bij de aanvraag om vergunning.
2.21.2. Uit de stukken kan worden afgeleid dat verweerders voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte piekgeluidbelasting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening hebben gehanteerd. Dit is, voorzover hier van belang, niet in strijd met het recht. In de Handreiking zijn piekgeluidgrenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als maximaal aanvaardbaar aangemerkt. Nu de in voorschrift 2.2.1 gestelde piekgeluidgrenswaarden onder deze grenswaarden zijn gelegen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 2.2.1 in zoverre een toereikend beschermingsniveau biedt. De desbetreffende beroepsgrond slaagt daarom niet.
Immissiepunt 4 is blijkens de stukken in de nabijheid gelegen van de geluidwal aan de zuidkant van de A1 ter hoogte van de wijk Nieuwland. Het deskundigenbericht bevestigt dat de afscherming door de geluidwal van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting op het immissiepunt groter is dan bij de meest ongunstig gelegen woningen in Nieuwland. Uit het deskundigenbericht kan worden geconcludeerd dat dit verschil deels, maar niet volledig wordt gecompenseerd door de, in vergelijking met het immissiepunt, grotere afstand tussen die woningen en de inrichting. Het resterende verschil in geluidbelasting tussen die woningen en het immissiepunt acht de Afdeling echter zodanig gering, dat zij geen grond voor het oordeel ziet dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de in voorschrift 2.2.1 voor immissiepunt 4 gestelde geluidgrenswaarden ook voor de woningen in Nieuwland een toereikend beschermingsniveau wordt geboden. De desbetreffende beroepsgrond slaagt derhalve evenmin.
2.21.3. Uit de stukken komt naar voren dat verweerders hebben beoogd om als beoordelingshoogte voor de geluidgrenswaarden voor de dagperiode 1,5 meter en voor de avond- en nachtperiode 5 meter voor te schrijven. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze beoordelingshoogten voor de desbetreffende perioden niet maatgevend zijn. Volgens het akoestisch rapport dat als bijlage 16 bij de aanvraag is gevoegd, kan op deze beoordelingshoogten aan de gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan. De Afdeling ziet in het op de beide zittingen verhandelde en in de stukken, waaronder het deskundigenbericht, geen aanleiding om de deugdelijkheid van het akoestisch rapport in twijfel te trekken. Verweerders hebben zich daarom op basis van dit rapport op goede gronden op het standpunt gesteld dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Vastgesteld moet echter worden dat zij in voorschrift 2.2.1, in afwijking van hetgeen zij hebben beoogd, voor de dagperiode een beoordelingshoogte van 5 in plaats van 1,5 meter hebben voorgeschreven. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Ten aanzien van voorschrift 2.2.2 overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht, gezien in samenhang met bijlage 3.1 bij het akoestisch rapport en de beschrijving van de aangevraagde activiteiten in de aanvraag, kan worden geconcludeerd dat de in het rapport gehanteerde bedrijfstijden voor de houtbreker voor afvalhout en de houtbreker voor groenafval die in de inrichting aanwezig zijn korter zijn dan de daarvoor genoemde bedrijfstijden in de beschrijving van de activiteiten in de aanvraag. Daarin wordt uitgegaan van een bedrijfstijd van twaalf uur, terwijl in de berekeningen in het akoestisch rapport voor deze installaties een bedrijfstijd van acht uur is gehanteerd. Door in voorschrift 2.2.2 de bedrijfstijden waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan doorslaggevend te achten, hebben verweerders de aangevraagde activiteiten, voorzover het betreft de houtbrekers, gedeeltelijk impliciet geweigerd. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met het systeem van de Wet milieubeheer, waaruit volgt dat een vergunning in een voorkomend geval expliciet moet worden geweigerd.
2.21.4. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden, voorzover aan een vergunning voorschriften verbonden zijn als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
Vaststaat dat voorschrift 2.2.1 moet worden aangemerkt als een voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Gelet hierop had op basis van het derde lid van dit artikel een voorschrift aan de vergunning moeten worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan voorschrift 2.2.1 wordt voldaan. Nu verweerders een dergelijk voorschrift niet aan de vergunning hebben verbonden, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.22. Appellanten sub 1 en 3 hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerders niet op de vergunningaanvraag hadden mogen beslissen alvorens zekerheid bestond over de uitvoering van het verkeersplan “Lindeboom”, dat mede ter regulering van het vrachtverkeer van en naar de inrichting is opgesteld. Appellanten sub 1 hebben ter motivering van deze beroepsgrond naar voren gebracht dat in de in de omgeving van de inrichting gelegen woonwijken hinder wordt ondervonden van sluipverkeer van en naar de inrichting. Appellante sub 3 heeft ter motivering aangevoerd dat het agrarisch verkeer op de Lindeboomseweg hinder ondervindt van het vrachtverkeer van en naar de inrichting.
2.22.1. Blijkens de stukken voorziet het verkeersplan “Lindeboom”, dat onderdeel vormt van het in ontwerp zijnde bestemmingsplan “Lindeboom”, in het afsluiten van de verbinding tussen de Lindeboomseweg en de Zevenhuizerstraat voor het vrachtverkeer van en naar de inrichting alsmede in het aanbrengen van voorzieningen ter bescherming van het kruisende fietsverkeer op de Lindeboomseweg.
Voorzover appellanten sub 1 en 3 deze beroepsgrond naar voren hebben gebracht omdat zij van mening zijn dat zolang het verkeersplan niet is uitgevoerd het verkeer van en naar de inrichting verkeersonveilige situaties zal veroorzaken, overweegt de Afdeling dat de verkeersveiligheid geen belang is dat in de Wet milieubeheer bescherming heeft gevonden. Reeds hierom treft deze beroepsgrond in zoverre geen doel.
Voorzover appellanten sub 1 en 3 deze beroepsgrond naar voren hebben gebracht omdat zij van mening zijn dat zolang het verkeersplan niet is uitgevoerd het verkeer van en naar de inrichting zodanige ernstige gevolgen voor het milieu zal veroorzaken, dat verweerders om die reden de vergunning hadden moeten weigeren, dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten verbinden, overweegt de Afdeling dat de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet aan het in werking zijn van een inrichting kunnen worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Hiervan is sprake, wanneer het af- en aanrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer dan wel nog niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Voorzover, bezien in het licht van deze maatstaf, de gevolgen voor het milieu van het vrachtverkeer van en naar de inrichting in de situatie dat het verkeersplan nog niet is uitgevoerd aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze gevolgen niet van dien aard zijn, dat om die reden de vergunning had moet worden geweigerd, dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Ook in zoverre slaagt deze beroepsgrond derhalve niet.
2.23. Appellanten sub 1 hebben erop gewezen dat in voorschrift 1.2.2 is voorgeschreven dat op zaterdagen tussen 07.00 en 19.00 uur maximaal 100 aan- en afvoerbewegingen met (afval)stoffen mogen plaatsvinden. Het betreft hier, aldus appellanten sub 1, een versoepeling ten opzichte van voorschrift 1.2.1 van het ontwerp van het besluit, waarin was bepaald dat op zaterdagen maximaal 25 aan- en afvoerbewegingen met afvalstoffen mogen plaatsvinden. Appellanten sub 1 kunnen zich met deze versoepeling niet verenigen, omdat voor de beoogde bedrijfsvoering op de zaterdag naar hun mening niet meer dan 25 aan- en afvoerbewegingen noodzakelijk zijn.
Verweerders zijn bij het bestreden besluit tot versoepeling van voorschrift 1.2.2 overgegaan naar aanleiding van de bedenkingen van appellante sub 2. Voor het bestaan van een milieubelang dat zich verzet tegen het uitvoeren van het thans in dit voorschrift vergunde aantal aan- en afvoerbewegingen, dat lager is dan het aantal aan- en afvoerbewegingen dat blijkens het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport op een doordeweekse dag in de inrichting plaatsvindt, ziet de Afdeling in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen aanknopingspunten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.24. Appellanten sub 1 hebben diverse beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de geurbelasting die wordt veroorzaakt door de activiteiten die plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
In de eerste plaats hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 2.3.1.1 gestelde grenswaarde die verweerders ter voorkoming dan wel beperking van de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting aan de vergunning hebben verbonden te hoog is. Bovendien achten zij de snuffeleenheid waarin deze waarde is uitgedrukt een ondeugdelijke beoordelingsgrootheid voor de geurbelasting. Tevens kunnen zij zich niet verenigen met de omschrijving die in voorschrift 2.3.1.1 wordt gegeven van het begrip geurgevoelig object, omdat daaronder naar hun mening niet alleen aaneengesloten, maar ook verspreid gelegen woonbebouwing dient te worden verstaan. Verder hebben appellanten sub 1 betwist dat de in de voorschriften 2.3.1.3 en 2.3.1.5 ter voorkoming dan wel beperking van de geurbelasting van de inrichting voorgeschreven maatregelen toereikend zijn, onder andere omdat geen maatregelen met betrekking tot de compostering van groenafval zijn voorgeschreven. Daarnaast hebben zij betoogd dat verweerders bij het bepalen van de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het storten van vervuilde grond afkomstig van de te saneren stortplaatsen in Vathorst, alsmede met het storten van andere afvalstoffen dan de thans vergunde, tenminste voorzover de voorschriften 4.1.5 en 5.1.2, die daartoe de mogelijkheid bieden, aanvaardbaar zijn. Appellanten sub 1 hebben dit laatste in twijfel getrokken. Tot slot kunnen zij zich niet verenigen met de in voorschrift 2.3.3.1 voorgeschreven regeling inzake de registratie van klachten over geurhinder. Zij zijn van mening dat, zo begrijpt de Afdeling mede uit het verhandelde op de zitting van 24 september 2002, in dit voorschrift de klachtenregistratie ten onrechte in handen van appellante sub 2 is gelegd.
Appellante sub 2 heeft met betrekking tot voorschrift 2.3.1.5 aangevoerd dat ten aanzien van de twee maatregelen die daarin worden voorgeschreven ten onrechte niet tot uitdrukking is gebracht dat wanneer één van beide maatregelen toereikend is, met het treffen van die maatregel kan worden volstaan.
2.24.1. Ingevolge voorschrift 2.3.1.1 mag voor geurgevoelige objecten (aaneengesloten woonbebouwing) de geurbelasting als gevolg van de inrichting de waarde van 4 snuffeleenheden/98ste percentiel niet overschrijden.
Ingevolge voorschrift 2.3.1.3 dient een aantal nader omschreven maatregelen, zoals opgenomen in het rapport “Maatregelen voor het beperken van geur- en gasemissies op de stortplaats Smink, d.d. 25 augustus 2000” (bijlage 5 bij het besluit) zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning te worden uitgevoerd.
Ingevolge voorschrift 2.3.1.4, voorzover hier van belang, dient ter verificatie van de getroffen maatregelen als bedoeld in voorschrift 2.3.1.3 binnen een half jaar na uitvoering van genoemde maatregelen een immissie-onderzoek te worden uitgevoerd naar de dan optredende geurbelasting. Dit onderzoek dient op vergelijkbare wijze te worden uitgevoerd als bijlage 4 behorende bij dit besluit.
Ingevolge voorschrift 2.3.1.5, voorzover hier van belang, dienen, indien de resultaten van het in het vorige voorschrift bedoelde onderzoek uitwijzen dat de geurbelasting als gevolg van de activiteiten in de inrichting groter is dan weergegeven in het rapport als bedoeld in voorschrift 2.3.1.3 een tweetal nader omschreven aanvullende maatregelen te worden getroffen.
Ingevolge voorschrift 2.3.1.7 moeten bij werkzaamheden, waarbij geuroverlast verwacht kan worden, preventieve maatregelen worden getroffen om in het geval de werkzaamheden tot overlast leiden, onmiddellijk adequaat te kunnen optreden en de bron te stoppen. Hierbij moet speciaal worden gedacht aan het storten van afval uit de oude stortplaatsen.
Ingevolge voorschrift 2.3.3.1, voorzover hier van belang, dienen klachten over stank die gemeld worden bij de inrichting door vergunninghoudster te worden geregistreerd en geverifieerd. Van de klachtenregistratie dient jaarlijks door vergunninghoudster een samenvatting met vermelding van de genomen maatregelen naar aanleiding van de klachten te worden opgesteld die aan gedeputeerde staten moet worden overgelegd.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 mag vergunninghoudster uitsluitend de in de voorschriften 5.1, 6.1, 7.1, 8.1, 9.1, 11.1, 12.1, 13.1 en 15.2 genoemde afvalstoffen accepteren.
Ingevolge voorschrift 5.1.1 mogen op de stortplaats voor niet-gevaarlijk afval alleen afvalstoffen geaccepteerd worden die niet in het Besluit stortverbod afvalstoffen staan genoemd en die tevens niet als gevaarlijk afval aangemerkt moeten worden (met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen).
Ingevolge voorschrift 12.4.1.1 moet de bedrijfsvoering bij het composteren van groenafval plaatsvinden volgens methode D zoals beschreven in de Ner, hoofdstuk 3.5/98.7.
In de voorschriften 12.4.1.2 tot en met 12.4.1.11 is nader omschreven onder welke condities het composteren van groenafval in de inrichting dient te geschieden.
2.24.2. Verweerders hebben de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting, die zowel de door de compostering van groenafval als de door de stortplaats veroorzaakte geurbelasting omvat, beoordeeld op basis van een rapport dat is opgesteld door Project Research Amsterdam (hierna te noemen: het PRA-rapport), dat als bijlage 4 bij het bestreden besluit is gevoegd. Het PRA-rapport bevat de resultaten en de conclusies van een onderzoek dat met behulp van snuffelploegmetingen is verricht naar de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting. In het kader van dit onderzoek is tevens vastgesteld wat de hedonische waarde van die geurbelasting is. Aan de hand hiervan hebben verweerders het hinderniveau vastgesteld dat volgens hen als acceptabel moet worden beschouwd. Zij hebben daarbij onderscheid gemaakt tussen aaneengesloten en verspreid gelegen woonbebouwing. Uit het PRA-rapport komt naar voren dat, om het volgens verweerders acceptabele hinderniveau bij aaneengesloten woonbebouwing te bereiken, het nodig is om geurreducerende maatregelen bij de stortplaats te treffen. Door Grontmij B.V. is nader onderzoek verricht naar de maatregelen die het gewenste effect hebben. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt, dat als bijlage 5 bij het bestreden besluit is gevoegd.
2.24.3. In het PRA-rapport is geen rekening gehouden met de geurbelasting veroorzaakt door het storten van vervuilde grond afkomstig van de te saneren stortplaatsen in Vathorst, omdat deze activiteit ten tijde van het uitvoeren van de snuffelploegmetingen nog niet plaatsvond. Op de zitting van 4 maart 2002 hebben verweerders verklaard dat op het saneringsafval de eisen die in de vergunning zijn gesteld aan de te accepteren afvalstromen van toepassing zijn. Gelet hierop achten zij het aannemelijk dat het saneringsafval geen significant grotere geurbelasting zal veroorzaken dan het afval dat ten tijde van de snuffelploegmetingen in de inrichting aanwezig was. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor een ander oordeel. Daarnaast hebben verweerders in voorschrift 2.3.1.7 voorgeschreven dat, in het bijzonder bij het storten van afval afkomstig van de te saneren stortplaatsen in Vathorst, preventieve maatregelen moeten zijn getroffen om wanneer zich toch geuroverlast voordoet onmiddellijk adequaat te kunnen optreden en de bron te stoppen. Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het stellen van verdergaande eisen ter voorkoming dan wel beperking van de geurbelasting veroorzaakt door het storten van het saneringsafval niet nodig is. De desbetreffende beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.24.4. In het PRA-rapport is evenmin rekening gehouden met het storten van andere afvalstoffen dan de thans vergunde. De voorschriften 4.1.5 en 5.1.2 bieden hiervoor op zichzelf de ruimte.
Ingevolge voorschrift 4.1.5 moeten in geval van noodsituaties of calamiteiten elders op aanwijzing van gedeputeerde staten en in het belang van een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige afvalstoffenverwijdering tijdelijk ook andere afvalstoffen dan genoemd in voorschrift 4.1.1 geaccepteerd worden.
Artikel 8.14, tweede lid, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer, luidde ten tijde van het bestreden besluit als volgt:
2. Indien de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn worden verwijderd, kunnen, voor zover de vergunning dat verwijderen betreft, de voorschriften in ieder geval inhouden:
b. de verplichting overeenkomstig het in de vergunning ter zake bepaalde, daarbij aangewezen afvalstoffen in ontvangst te nemen.
Voorschrift 4.1.5 omvat een acceptatieplicht van alle afvalstoffen die niet in of bij voorschrift 4.1.1 zijn genoemd, waaronder ook afvalstoffen die niet in de aanvraag zijn opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling biedt artikel 8.14, tweed lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer noch enig andere bepaling de mogelijkheid een dergelijk ruime acceptatieplicht in de vergunning voor te schrijven. Bovendien is in de vergunningvoorschriften geen invulling gegeven aan de in die bepaling opgenomen woorden 'overeenkomstig het in de vergunning terzake bepaalde'. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Aan het bezwaar van appellanten sub 1 dat in het PRA-rapport geen rekening is gehouden met afvalstoffen die op grond van voorschrift 4.1.5 zouden moeten worden geaccepteerd, is hiermee de grondslag komen te ontvallen.
2.24.5. Ingevolge voorschrift 5.1.2 geldt in afwijking van artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen het in dat artikel gestelde verbod niet in onderstaande gevallen waarin naar het oordeel van gedeputeerde staten:
a. een tijdelijke stagnatie optreedt in de afzetmogelijkheden van een product dat is verkregen door be- of verwerking van de betrokken afvalstoffen, terwijl daarvoor geen andere be- of verwerkingsmogelijkheid beschikbaar is, of
b. een tijdelijk gebrek aan verwijderingsmogelijkheden voor de betrokken afvalstoffen bestaat of ontstaat, of
c. door een ongewoon voorval het op een andere wijze verwijderen van de betrokken afvalstoffen niet mogelijk is.
Verweerders hebben dit voorschrift ontleend aan artikel 4, eerste lid, van het Besluit stortverbod afvalstoffen (hierna te noemen: het Besluit). Ingevolge dit artikellid, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag in afwijking van artikel 1 bij het verlenen of het wijzigen van een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in de daaraan te verbinden voorschriften bepalen dat het in artikel 1 gestelde verbod niet geldt met betrekking tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, behorende tot een daarbij aangewezen, in dat artikel genoemde categorie, om deze daar te laten, voorzover dat in het belang van een doelmatige verwijdering noodzakelijk is, in gevallen waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake is van één van de situaties zoals nader omschreven onder a, b en c. Deze situaties komen overeen met het bepaalde onder a, b en c van voorschrift 5.1.2.
Blijkens de Nota van Toelichting op artikel 4 van het Besluit (Stb. 1995, 345) dient in het voorschrift dat in de vergunning wordt opgenomen te worden aangegeven welke afvalstoffen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid mogen worden gestort. Verweerders hebben in voorschrift 5.1.2 geen categorie van in artikel 1 van het Besluit met name genoemde afvalstoffen aangewezen. Het voorschrift verdraagt zich in zoverre niet met artikel 4, eerste lid, van het Besluit. Voorzover er van moet worden uitgegaan dat de in voorschrift 5.1.2 opgenomen ontheffingsmogelijkheid betrekking heeft op alle categorieën genoemd in artikel 1 van het Besluit, biedt naar het oordeel van de Afdeling artikel 4, eerste lid, van het Besluit geen grondslag voor een dergelijke ruime ontheffingsmogelijkheid. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Aan de beroepsgrond van appellanten sub 1 dat in het PRA-rapport geen rekening is gehouden met het storten van afvalstoffen op basis van een krachtens voorschrift 5.1.2 verleende ontheffing, is hiermee de grondslag komen te ontvallen.
2.24.6. Als beoordelingsgrootheid voor de geurbelasting van de inrichting is in het PRA-rapport een percentielwaarde van snuffeleenheden per m3 gehanteerd. Verweerders hebben beoogd om de in voorschrift 2.3.1.1 gestelde grenswaarde in deze beoordelingsgrootheid uit te drukken. Vastgesteld moet echter worden dat zij de aanduiding “per m3” in dat voorschrift achterwege hebben gelaten. Het bestreden besluit verdraagt zich daarom in zoverre niet met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Blijkens het PRA-rapport moet onder een snuffeleenheid per m3 worden verstaan de geurconcentratie ter plaatse van de afstand waarop de helft van de leden van een snuffelploeg tijdens een snuffelploegmeting in het vrije veld de desbetreffende geur waarneemt. De beoordelingsgrootheid waarin geurbelasting doorgaans pleegt te worden uitgedrukt, is de geureenheid per m3.. Dit is de geurconcentratie waarbij de helft van de leden van een geurpanel in een laboratorium de desbetreffende geur waarneemt.
Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daar op basis van de stukken en het verhandelde op de beide zittingen van uit, dat de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting zich niet leent voor geconcentreerde bemonstering in een laboratorium, omdat de in de inrichting aanwezige geurbronnen diffuus van karakter zijn.
Waarnemingen in het vrije veld worden, anders dan waarnemingen in een laboratorium, beïnvloed door externe variabele omstandigheden, zoals de aanwezigheid van buiten de inrichting gelegen geurbronnen en de weersgesteldheid. Op basis van de stukken en het verhandelde op de beide zittingen is de Afdeling van oordeel dat de snuffelploegmetingen waarop het PRA-rapport is gebaseerd onder zodanige, in het rapport nader omschreven condities zijn verricht, dat de invloed van de hiervoor genoemde externe variabele omstandigheden op de meetresultaten is teruggebracht tot een niveau waarop de metingen reproduceerbaar zijn.
Het vorenoverwogene in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders de in voorschrift 2.3.1.1 gestelde grenswaarde niet in snuffeleenheden per m3 zouden hebben mogen uitdrukken. Doordat in de voorschriften 2.3.1.4 en 2.3.1.5, waarin controlemetingen zijn voorgeschreven, wordt verwezen naar de wijze van onderzoek in het PRA-rapport, is voldoende vastgelegd onder welke meetomstandigheden dient te worden vastgesteld of aan de in voorschrift 2.3.1.1 gestelde grenswaarde wordt voldaan. De beroepsgrond van appellanten sub 1 inzake de keuze voor de snuffeleenheid als beoordelingsgrootheid voor de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting slaagt onder deze omstandigheden niet.
2.24.7. Onder het begrip geurgevoelig object dient, zoals appellanten sub 1 terecht hebben opgemerkt, zowel aaneengesloten als verspreid gelegen woonbebouwing te worden verstaan. Uit voorschrift 2.3.1.1 kan worden afgeleid dat verweerders hebben beoogd om de in dit voorschrift gestelde grenswaarde, zoals zij deze hebben willen voorschrijven - 4 snuffeleenheden/m3 als 98ste percentiel - , alleen te laten gelden bij geurgevoelige objecten voorzover het aaneengesloten woonbebouwing betreft. Op de zitting van 4 maart 2002 hebben verweerders dat bevestigd.
Ter nadere motivering hebben verweerders naar voren gebracht dat zij het niet nodig achten om ter bescherming van de - dichterbij de inrichting gesitueerde - verspreid gelegen woonbebouwing een afzonderlijke geurnorm aan de vergunning te verbinden, omdat uit het PRA-rapport blijkt dat bij deze bebouwing reeds zonder het treffen van geurreducerende maatregelen wordt voldaan aan de norm die zij op deze bebouwing van toepassing achten, zijnde een grenswaarde van 4 snuffeleenheden/m3 als 95ste percentiel.
Blijkens het PRA-rapport bedraagt de hedonische waarde van de geurconcentratie van 4 snuffeleenheden/m3 –2, hetgeen staat voor licht onaangenaam. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de op deze hedonische waarde gebaseerde grenswaarde, als 98-percentiel beschouwd, een toereikend beschermingsniveau voor aaneengesloten woonbebouwing wordt geboden. Evenmin ziet de Afdeling in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de op deze hedonische waarde gebaseerde grenswaarde, als 95-percentiel beschouwd, een toereikend beschermingsniveau voor verspreid gelegen woonbebouwing wordt geboden.
De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen verder geen grond voor het oordeel dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet hebben mogen afgaan op de conclusie van het PRA-rapport dat bij de verspreid gelegen woonbebouwing reeds zonder het treffen van maatregelen aan de door hen voor die bebouwing gehanteerde grenswaarde wordt voldaan. De enkele omstandigheid dat aan een grenswaarde wordt voldaan, is echter onvoldoende om het voorschrijven van die grenswaarde in de vergunning niet nodig te achten. Het bestreden besluit ontbeert in dit opzicht een deugdelijke motivering en is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Volgens het als bijlage 5 bij het bestreden besluit gevoegde rapport van Grontmij B.V. kan na het treffen van de in voorschrift 2.3.1.3 voorgeschreven maatregelen, en, voorzover deze noodzakelijk mochten blijken, tevens de in voorschrift 2.3.1.5 voorgeschreven maatregelen, aan de in voorschrift 2.3.1.1 gestelde grenswaarde, zoals verweerders deze hebben willen voorschrijven, worden voldaan. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op dit rapport hebben mogen afgaan.
Ten aanzien van voorschrift 2.3.1.5 hebben verweerders op de zitting van 4 maart 2002 verklaard dat zij hebben beoogd om in dit voorschrift tot uitdrukking te brengen dat mag worden volstaan met het treffen van één van beide maatregelen indien daardoor de geurbelasting als gevolg van de inrichting het niveau zoals weergegeven in het rapport als bedoeld in voorschrift 2.3.1.3 niet meer overstijgt. Dit is echter, aldus verweerders, per abuis niet gebeurd. Op basis hiervan is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit zich in dit opzicht niet verdraagt met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
De Afdeling ziet verder geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het niet nodig is om in de voorschriften 2.3.1.3 en 2.3.1.5 maatregelen met betrekking tot de compostering van groenafval voor te schrijven, nu zij terzake in de voorschriften 12.4.1.2 tot en met 12.4.1.11 de maatregelen hebben voorgeschreven die worden aanbevolen in de bijzondere regeling voor de compostering van groenafval uit de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna te noemen: de Ner), die zij als beoordelingskader hebben gehanteerd.
Ten aanzien van de in voorschrift 2.3.3.1 opgenomen verplichting voor appellante sub 2 om een klachtenregistratie bij te houden, overweegt de Afdeling dat, anders dan appellanten sub 1 kennelijk veronderstellen, dit voorschrift de mogelijkheid om bij verweerders klachten in te dienen onverlet laat. Dit voorschrift ziet uitsluitend op klachten voorzover deze bij appellante sub 2 worden ingediend. De desbetreffende beroepsgrond van appellanten sub 1 treft onder deze omstandigheden geen doel.
2.25. Appellante sub 3 is van mening dat ter voorkoming van de verwaaiing van vuil onvoldoende voorzieningen in de vergunning zijn voorgeschreven.
2.25.1. Ingevolge voorschrift 1.3.1.9 moet de terreinafscheiding van de inrichting dagelijks worden ontdaan van aangewaaide afvalstoffen. Voorkomen moet worden dat afvalstoffen buiten de inrichting geraken.
Ingevolge voorschrift 2.3.2.1 moet stofverspreiding naar de omgeving worden voorkomen. Op plaatsen binnen de inrichting waar activiteiten plaatsvinden met stuifgevoelige vaste stoffen, moeten maatregelen worden getroffen om stofverspreiding naar de omgeving te voorkomen. In ieder geval dient een aantal nader omschreven maatregelen te worden genomen.
Blijkens de stukken hebben verweerders voor de beoordeling van het aspect stofverspreiding paragraaf 3.3 van de Ner gehanteerd. De Afdeling acht dit niet in strijd met het recht.
Uit het deskundigenbericht kan worden geconcludeerd dat de in voorschrift 2.3.2.1 voorgeschreven maatregelen in overeenstemming zijn met de aanbevelingen die in de Ner worden gedaan. Onder die omstandigheden is er, gegeven het door verweerders gehanteerde beoordelingskader, geen grond voor het oordeel dat zij zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met voorschrift 2.3.2.1 een toereikend beschermingsniveau wordt geboden.
Met het oog op het voorkomen van het zich verspreiden van afvalstoffen buiten de inrichting hebben verweerders voorschrift 1.3.1.9 aan de vergunning verbonden. In de stukken en het verhandelde op de beide zittingen ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat zij zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met dit voorschrift een toereikend beschermingsniveau wordt geboden.
Mede gelet op het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorschriften 1.3.1.9 en 2.3.2.1 niet kunnen worden nageleefd.
Dit leidt tot de slotsom dat de onderhavige beroepsgrond niet slaagt.
2.26. Appellanten sub 1 en 3 hebben betoogd dat vogels en ongedierte die door de inrichting worden aangetrokken schadelijke bacteriën zullen verspreiden, met alle gevolgen voor de volks- en dierengezondheid van dien. Huns inziens bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot het voorkomen van overlast door vogels en ongedierte onvoldoende bescherming tegen dit besmettingsgevaar. Voorzover wordt geoordeeld dat dit aspect op zichzelf geen belemmering voor de vergunningverlening vormt, hebben appellanten sub 1 en 3 zich op het standpunt gesteld dat in de vergunning in ieder geval had moeten worden voorgeschreven dat het nog op te stellen vogelbestrijdingsplan door verweerders moet worden goedgekeurd. Nu een dergelijk voorschrift in de vergunning ontbreekt, betekent dit, aldus appellanten sub 1 en 3, dat bij gebreke aan een uitdrukkelijk goedkeuringsbesluit derden geen mogelijkheden hebben om tegen onvolkomenheden in het vogelbestrijdingsplan in rechte op te komen.
2.26.1. Ingevolge voorschrift 2.8.1 moet het aantrekken van insecten, knaagdieren, ongedierte en vogels zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren, ongedierte en vogels plaatsvinden.
Ingevolge voorschrift 2.8.3 dient uiterlijk drie maanden na het van kracht worden van de vergunning een plan te worden opgesteld waarin alle mogelijke maatregelen ter verjaging van vogels worden beschreven. Hierbij dient te worden gedacht aan netten, lijnen, bejaging door roofvogels dan wel geluidapparatuur. In dit vogelbestrijdingsplan dienen naast de investerings- en operationele kosten van elke maatregel afzonderlijk, de effectiviteit van de maatregel op zich en de effectiviteit van combinaties van maatregelen te worden beschreven.
2.26.2. De Afdeling stelt voorop dat voorzover appellanten sub 1 en 3 in het bijzonder hebben gewezen op het besmettingsgevaar voor het vee op de in de omgeving van de inrichting gelegen agrarische bedrijven, dit aspect in hoofdzaak regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Daarnaast is het een aspect dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, doch slechts voorzover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf.
Mede gelet op het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorzover vogels en ongedierte door de onderhavige stortplaats worden aangetrokken, met een doelmatige bestrijding zoals voorgeschreven in voorschrift 2.8.1 ook het risico op besmettingsgevaar bij mens en dier als gevolg van de verspreiding van bacteriën door vogels en ongedierte voldoende wordt beperkt.
In de stukken en het verhandelde op de beide zittingen ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat kan worden volstaan met het indienen van het vogelbestrijdingsplan binnen de daarvoor in voorschrift 2.8.3 gestelde termijn.
De Afdeling stelt vast dat in de vergunning niet is voorgeschreven dat onder een doelmatige bestrijding van vogels zoals voorgeschreven in voorschrift 2.8.1 de maatregelen zoals genoemd in het vogelbestrijdingsplan dienen te worden verstaan. Dit betekent dat de inhoud van het vogelbestrijdingsplan niet bepalend is voor de wijze waarop aan voorschrift 2.8.1 uitvoering moet worden gegeven. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het niet nodig is dat zij invloed moeten kunnen uitoefenen op de inhoud van het vogelbestrijdingsplan, bijvoorbeeld door daaraan het vereiste van goedkeuring te verbinden.
Dit leidt tot de slotsom dat de onderhavige beroepsgronden niet slagen.
2.27. Appellanten sub 1 hebben diverse beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de gevolgen voor de bodem en het grondwater van de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de stort.
In de eerste plaats betwijfelen zij of de in voorschrift 5.3.5.2 gestelde eis voor de minimaal in acht te nemen afstand tussen de stortzool en de natuurlijke dan wel kunstmatig ingestelde grondwaterstand (hierna te noemen: de droogleggingseis) naleefbaar is. Tevens hebben appellanten sub 1 in dit verband betoogd dat het controlesysteem tekortschiet dat verweerders in de vergunning hebben voorgeschreven om vast te stellen of aan de droogleggingseis wordt voldaan. Verder hebben appellanten sub 1 ten aanzien van de in voorschrift 5.3.2.1 voorgeschreven damwand naar voren gebracht dat op termijn zich toch verontreiniging buiten de damwand zal kunnen verspreiden, omdat diffusie zal optreden. De damwand is daarom volgens hen een ontoereikende voorziening.
Appellante sub 3 heeft betoogd dat de onderafdichting die onder het bestaande deel van de stortplaats is aangebracht niet in staat is om de toenemende druk van het afval als gevolg van de uitbreiding van de stort te weerstaan. Volgens haar hadden verweerders moeten voorschrijven dat deze onderafdichting moet worden vervangen.
2.27.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Stortbesluit bodembescherming (hierna te noemen: het Stortbesluit) verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting dat het storten van afvalstoffen zodanig plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen - na zetting van de bodem – niet beneden 0,7 meter boven de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand kunnen geraken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag, indien het niet meer mogelijk is te voldoen aan voorschriften als opgenomen in het eerste lid, in afwijking van het eerste lid aan de vergunning voorschriften verbinden, inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen die eveneens voldoende waarborgen bieden dat het grondwater niet met de gestorte afvalstoffen in contact kan komen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Stortbesluit, voorzover hier van belang, verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat aan de onderkant van de gestorte afvalstoffen een onderafdichting aanwezig is, die tegengaat dat verontreinigende stoffen uit de gestorte afvalstoffen in de bodem kunnen geraken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel verbindt het bevoegd gezag, indien een onderafdichting naar zijn oordeel niet meer kan worden aangebracht, aan de vergunning in plaats van voorschriften die verplichten tot het aanbrengen van een onderafdichting, voorschriften, inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die voldoende tegengaan dat verontreinigende stoffen zich uit de gestorte afvalstoffen in de bodem verspreiden.
Aan een aantal artikelen van het Stortbesluit is nader uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming (hierna te noemen: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling is het bevoegd gezag, indien het een vergunning verleent voor een stortplaats, verplicht in het belang van de bescherming van de bodem aan de vergunning in ieder geval de voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud is aangegeven in de artikelen 3 tot en met 14, voorzover in die artikelen niet anders is aangegeven.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling wordt bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning die betrekking hebben op de onderafdichting een beschermingsniveau geboden dat ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming van de bodem die is beoogd met het gestelde in de Richtlijn onderafdichtingen.
2.27.2. Blijkens de stukken hebben verweerders aan artikel 3, eerste en derde lid, van het Stortbesluit toepassing gegeven in voorschrift 5.3.5.2.
Ingevolge dit voorschrift dient op de terreingedeelten oostelijke uitbreiding, I, II, III en de tussenstrook de afstand tussen de stortzool en de natuurlijke gemiddeld hoogste grondwaterstand, dan wel tussen de stortzool en het kunstmatig ingestelde grondwaterniveau in een compartiment, op ieder punt van dit compartiment ten minste 0,7 meter te bedragen.
2.27.3. Blijkens de stukken hebben verweerders aan artikel 4, eerste lid, van het Stortbesluit voorzover het betreft terreingedeelte III, de tussenstrook en de oostelijke uitbreiding toepassing gegeven in de voorschriften 5.3.4.2 en 5.3.4.3.
Ingevolge voorschrift 5.3.4.2 dient de onderafdichting op deze terreingedeelten van de stortplaats ten minste een beschermingsniveau te bieden dat gelijkwaardig is aan de bescherming van de bodem die is beoogd met het gestelde in de Richtlijn onderafdichtingen. In voorschrift 5.3.4.3 is een aantal nader omschreven eisen aan de aan te brengen onderafdichting gesteld. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daar op basis van het deskundigenbericht van uit, dat deze eisen in overeenstemming zijn met de eisen die in de Richtlijn onderafdichtingen aan de samenstelling van een onderafdichting zijn gesteld.
Voorzover het betreft de terreingedeelten I en II hebben verweerders in de vergunning geen toepassing gegeven aan artikel 4, eerste lid, van het Stortbesluit, omdat beide terreingedeelten zijn ingericht in de periode vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het Stortbesluit, zijnde 1 maart 1993. Toentertijd werden minder strenge eisen aan de onderafdichting van stortplaatsen gesteld.
De damwand die sinds de sanering rondom terreingedeelte I aanwezig is, hebben verweerders aangemerkt als een maatregel als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Stortbesluit.
Met het oog op een eventuele verontreiniging die zich zal voordoen op terreingedeelte II, waar de onderafdichting, in afwijking van wat voor terreingedeelte III is voorgeschreven, alleen bestaat uit een synthetische laag (HDPE-folie) en niet uit een synthetische laag in combinatie met een minerale laag, hebben verweerders met toepassing van artikel 4, derde lid, van het Stortbesluit voorschrift 5.3.2.1, onder a, aan de vergunning verbonden. Dit voorschrift is hiervoor reeds aan de orde geweest in overweging 2.4.2.
2.27.4. De stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde op de beide zittingen bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de hoeveelheid grondwater die zal moeten worden onttrokken om aan de droogleggingseis te voldoen, zo groot is dat dit technisch onmogelijk is met voorzieningen die passen binnen de grondslag van de aanvraag. De desbetreffende beroepsgrond van appellanten sub 1 slaagt derhalve niet.
2.27.5. Ten aanzien van het controlesysteem dat verweerders in de vergunning hebben voorgeschreven om vast te stellen of aan de droogleggingseis wordt voldaan, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat een daarin aangegeven aantal malen per jaar wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die ingevolge artikel 3 aan de vergunning zijn verbonden.
Ingevolge voorschrift 5.6.1.8, voorzover hier van belang, dient het controlesysteem voor de drooglegging van het afval een betrouwbaar beeld te geven van de hoogteligging van de stortzool ten opzichte van de ingestelde grondwaterstand en ten opzichte van het NAP. Er dient ten minste één meetpunt per hectare te worden ingericht voor het meten van de hoogteligging van de afvalzool en de ingestelde freatische grondwaterstand. In de compartimenten Zevenhuizen en in de oostelijke uitbreiding dient ten minste één meetpunt per twee hectare te worden ingericht.
Ingevolge voorschrift 5.6.2.8, voorzover hier van belang, dient in het kader van de monitoring van de drooglegging van het afval elke drie maanden het niveau van de stortzool op ieder meetpunt zoals beschreven in voorschrift 5.6.1.8 te worden vastgesteld teneinde de zetting van de ondergrond te kunnen bepalen.
De Afdeling ziet in de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de dichtheid van het meetnet, zoals voorgeschreven in voorschrift 5.6.1.8, en de meetfrequentie, zoals voorgeschreven in voorschrift 5.6.2.8, toereikend zijn. In aanmerking genomen hetgeen op de zitting van 24 september 2002 naar voren is gekomen over de wijze waarop appellante sub 2 aan voorschrift 5.6.1.8 invulling wenst te geven – met een meetmethode die het verrichten van (druk)hoogtemetingen in de percolaatdrains behelst - , acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat aan voorschrift 5.6.1.8 kan worden voldaan. Grond voor het oordeel dat de in voorschrift 5.6.2.8 voorgeschreven meetfrequentie niet kan worden nageleefd, ziet de Afdeling evenmin.
De desbetreffende beroepsgrond van appellanten sub 1 slaagt derhalve niet.
2.27.6. De Afdeling begrijpt de hiervoor in overweging 2.27 weergegeven beroepsgrond van appellante sub 3 aldus, dat zij van mening is dat verweerders voor terreingedeelte II niet hadden mogen volstaan met het voorschrijven van de damwand, maar ook hadden moeten voorschrijven dat de onderafdichting dient te worden aangepast overeenkomstig de daaraan in artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling gestelde eisen.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat verweerders zich op het standpunt hebben gesteld dat een onderafdichting als hiervoor bedoeld op terreingedeelte II niet meer kan worden aangebracht. De Afdeling acht dit standpunt van verweerders juist. Uit artikel 4, eerste en derde lid, van het Stortbesluit, in onderlinge samenhang bezien, vloeit voort dat in een dergelijke situatie kan worden volstaan met het voorschrijven van civieltechnische of geohydrologische maatregelen en geen eisen behoeven te worden gesteld aan de onderafdichting. Voorzover het betreft terreingedeelte II hebben verweerders dit dan ook terecht achterwege gelaten. De desbetreffende beroepsgrond van appellante sub 3 slaagt derhalve niet.
2.27.7. Op basis van het deskundigenbericht moet worden geconcludeerd dat de stelling van appellanten sub 1 dat op termijn zich toch verontreiniging buiten de damwand zal kunnen verspreiden als gevolg van diffusie, juist is. Nu uit het deskundigenbericht naar voren komt dat de omvang van deze verspreiding verwaarloosbaar klein is en dat deze zich bovendien zeer geleidelijk voordoet, ziet de Afdeling hierin geen grond voor het oordeel dat een damwand in dit geval geen maatregel is die voldoende tegengaat dat verontreinigende stoffen zich uit de gestorte afvalstoffen in de bodem verspreiden, zoals bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Stortbesluit. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.28. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met voorschrift 5.3.4.6, voorzover in dat voorschrift wordt verwezen naar de meest recente CUR-aanbevelingen. Naar de mening van appellante sub 2 dient in plaats hiervan te worden verwezen naar de meest recente protocollen. Ter motivering van deze beroepsgrond heeft appellante sub 2 aangevoerd dat CUR-aanbevelingen voor zandbentonietpolymeer niet bestaan. In dit verband heeft appellante sub 2 tevens gewezen op de omstandigheid dat verweerders naar aanleiding van haar bedenkingen hebben opgemerkt dat zij voorschrift 5.3.4.6 zullen wijzigen in de door appellante sub 2 gewenste zin, maar dat zij dit niet hebben gedaan.
2.28.1. Ingevolge voorschrift 5.3.4.6 dient de in voorschrift 5.3.4.3 genoemde zandbentonietpolymeer te worden aangelegd conform de meest recente CUR-aanbevelingen.
Verweerders hebben op de zitting van 4 maart 2002 erkend dat zij hebben beoogd voorschrift 5.3.4.6 te wijzigen in de door appellante sub 2 gewenste zin. Dit is echter, aldus verweerders, per abuis niet gebeurd.
Op basis van het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover in voorschrift 5.3.4.6 wordt verwezen naar de meest recente CUR-aanbevelingen, zich niet verdraagt met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.29. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat er op de stortplaats onvoldoende voorzieningen aanwezig zijn om zijdelings uittredend percolatiewater op te vangen.
2.29.1. Ingevolge voorschrift 5.3.6.1 dient het percolaat te worden opgevangen, verzameld en gezuiverd of afgevoerd op een zodanige wijze dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem.
In aanmerking genomen het verhandelde op de zitting van 24 september 2002, acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat in de inrichting met voorzieningen die passen binnen de grondslag van de aanvraag kan worden voldaan aan dit voorschrift. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.30. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 5.4.1.2, omdat volgens hen, gelet op de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de stort, niet aan dit voorschrift kan worden voldaan.
2.30.1. Ingevolge voorschrift 5.4.1.2, dat is opgenomen in paragraaf 5.4 van de vergunning, dient er op een zodanige wijze te worden gestort dat de stabiliteit van de stortplaats en de ondergrond niet in gevaar komt.
De Afdeling stelt vast dat de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan dit voorschrift nader is uitgewerkt in de overige voorschriften van paragraaf 5.4 van de vergunning.
Op basis van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde op de beide zittingen acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat wanneer deze voorschriften worden nageleefd aan voorschrift 5.4.1.2 kan worden voldaan. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.31. Appellanten sub 1 achten het onduidelijk wat in de laatste volzin van voorschrift 5.4.1.5 moet worden verstaan onder materialen die vergelijkbare effecten hebben.
2.31.1. Ingevolge voorschrift 5.4.1.5 dient het nieuw gestorte afval dagelijks te worden afgedekt teneinde onnodige geurhinder en verwaaiing van het gestorte afval te voorkomen. Het gestorte afval dient dagelijks te worden afgedekt met een laag grond van ten minste 0,1 meter dan wel met materialen die vergelijkbare effecten hebben.
In aanmerking genomen de context van het voorschrift, is de Afdeling van oordeel dat onder materialen die vergelijkbare effecten hebben moet worden verstaan materialen die voorzover het betreft het voorkomen van geurhinder en verwaaiing vergelijkbare effecten hebben als een laag grond van ten minste 0,1 meter. Van enige onduidelijkheid is in dit opzicht geen sprake. Deze beroepsgrond faalt.
2.32. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 5.5.1.8. Zij achten dit voorschrift tegenstrijdig met voorschrift 5.3.5.3.
2.32.1. Voorschrift 5.3.5.3 is hiervoor reeds aan de orde geweest in overweging 2.4.1.
Ingevolge voorschrift 5.5.1.7 dient de dichte eindafwerking zo spoedig als technisch mogelijk, rekening houdend met onder meer de processen gasvorming en klink, maar uiterlijk 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting te worden aangebracht.
Ingevolge voorschrift 5.5.1.8 moet bij terreingedeelte II de afdichting binnen 15 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting worden aangebracht, tenzij er voor die tijd met verdere ophoging van deze compartimenten is gestart en de drooglegging van het afval inmiddels ten minste 0,7 meter bedraagt.
Voorschrift 5.3.5.3 moet in samenhang worden gelezen met voorschrift 5.3.5.2, dat hiervoor reeds aan de orde is geweest in overweging 2.27.2. Uit deze voorschriften volgt dat zodra op terreingedeelte II de storthoogte van 16 meter is overschreden, de drooglegging van het afval ter plaatse ten minste 0,7 meter moet bedragen. De Afdeling acht het voldoende duidelijk dat de zinsnede “tenzij … bedraagt” in voorschrift 5.5.1.8 betrekking heeft op deze situatie. Van enige tegenstrijdigheid met voorschrift 5.3.5.3 is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.33. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 5.6.1.3, voorzover in de laatste volzin van onderdeel b van dit voorschrift is voorgeschreven dat de filters van de peilbuizen zich moeten bevinden in het freatisch grondwater met een filterdiepte tussen de 2 en 5 meter minus maaiveld. Blijkens het verhandelde op de zitting van 4 maart 2002 zijn zij van mening dat met de voorgeschreven filterdiepte geen representatieve monsters kunnen worden verkregen.
2.33.1. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, leidt de Afdeling af dat verweerders voor het bepalen van de filterdiepte van de peilbuizen de Richtlijn drainage- en controlesystemen als beoordelingskader hebben gehanteerd. Volgens de Richtlijn dient in een situatie als de onderhavige een filter één meter boven de eerste scheidende laag in de bodem en een filter één meter beneden de laagste grondwaterstand te worden geplaatst. Verweerders hebben de in het onderhavige voorschrift genoemde filterdiepten van 2 en 5 meter afgeleid uit de gemiddelde bodemopbouw ter plaatse. Vanwege lokale verschillen in de bodemopbouw zijn deze diepten echter niet voor elke peilbuis in overeenstemming met de hiervoor genoemde eisen uit de Richtlijn. Verweerders hebben zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 5.6.1.3, voorzover het betreft de laatste volzin van onderdeel b van dit voorschrift, toereikend is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.34. Appellanten sub 1 hebben ten aanzien van voorschrift 2.4.3.4 naar voren gebracht dat zij zich daarmee op zichzelf kunnen verenigen. Zij vinden echter wel dat wijzigingen van het meetprogramma waartoe op basis van dit voorschrift wordt besloten openbaar dienen te worden gemaakt, zodat derden daartegen in rechte kunnen opkomen. Met het oog hierop dient voorschrift 2.4.3.4 huns inziens zo nodig te worden aangepast.
2.34.1. Ingevolge voorschrift 1.1.3, voorzover hier van belang, moet, indien in de vergunning wordt voorgeschreven of toegestaan dat plannen of verzoeken worden opgesteld en (al dan niet ter goedkeuring) aan gedeputeerde staten moeten worden toegezonden, vergunninghoudster zich vervolgens aan deze (goedgekeurde) plannen houden.
Ingevolge voorschrift 2.4.3.1, voorzover hier van belang, moet vergunninghoudster binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een monitoringsplan aan gedeputeerde staten overleggen ten behoeve van de monitoring van de grondwaterkwaliteit van andere terreingedeelten dan de afvalberging. Dit plan dient onder andere een meetprogramma te bevatten.
In voorschrift 2.4.3.2 is een aantal nader omschreven eisen gesteld met betrekking tot de inhoud van het meetprogramma zoals bedoeld in voorschrift 2.4.3.1.
Ingevolge voorschrift 2.4.3.4 kan vergunninghoudster bij gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om aanpassing van het analysepakket dan wel de frequentie en methode van bemonstering en analyse zoals genoemd in het meetprogramma.
2.34.2. De Afdeling stelt vast dat het meetprogramma onderdeel is van het monitoringsplan en dat appellante sub 2 zich ingevolge voorschrift 1.1.3 aan dit plan dient te houden. Een beslissing van verweerders op een verzoek tot wijziging van het meetprogramma dat door appellante sub 2 op basis van voorschrift 2.4.3.4 is gedaan, moet daarom worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Hoe een dergelijk besluit dient te worden bekendgemaakt, volgt uit evengenoemde wet. Reeds hierom hebben verweerders terecht geen aanleiding gezien om dit in voorschrift 2.4.3.4 vast te leggen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.35. Appellanten sub 1 kunnen zich niet met voorschrift 5.5.4.7 verenigen. Zij zijn van mening dat verweerders daarin ten onrechte hebben voorgeschreven dat door middel van het stellen van nadere eisen van voorschrift 5.5.4.3 kan worden afgeweken. Volgens appellanten sub 1 dient het analysepakket zoals voorgeschreven in dit voorschrift zonder meer intact te blijven.
2.35.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van het Stortbesluit, voorzover hier van belang, verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat onmiddellijk nadat een bovenafdichting als bedoeld in artikel 4, vierde lid, is aangebracht in opdracht van vergunninghouder door een terzake kundige een onderzoek wordt gedaan met betrekking tot de hoedanigheden van de bodem onder de stortplaats.
Artikel 11 van de Uitvoeringsregeling bevat eisen met betrekking tot het in artikel 10 van het Stortbesluit bedoelde onderzoek. In het eerste lid van artikel 11 van de Uitvoeringsregeling zijn, kort gezegd, de verschillende waterstromen opgesomd die in het kader van het onderzoek dienen te worden bemonsterd. In het tweede lid van dit artikel zijn, kort gezegd, de elementen en verbindingen opgesomd waarop de verkregen monsters dienen te worden geanalyseerd.
Ingevolge artikel 12 van de Uitvoeringsregeling kan het bevoegd gezag in afwijking van de artikelen 10 en 11 bepalen dat analyse van een of meer van de in artikel 10 of 11 genoemde elementen en verbindingen achterwege kan blijven, indien op grond van de samenstelling van de te storten stoffen buiten twijfel staat dat deze stoffen niet voorkomen in het percolaat van de stortplaats. Indien analyse van een of meer in deze artikelen niet genoemde elementen gewenst is, schrijft het bevoegd gezag bedoelde analyses voor.
In voorschrift 5.5.4.1 hebben verweerders een onderzoek voorgeschreven zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van het Stortbesluit. In voorschrift 5.5.4.3 hebben verweerders toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling.
Ingevolge voorschrift 5.5.4.7, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten in afwijking van voorschrift 5.5.4.3 nadere eisen stellen. Dit kan inhouden dat analyse van een of meer van de genoemde elementen of verbindingen achterwege kan blijven, indien op grond van de samenstelling van de te storten afvalstoffen buiten twijfel staat dat deze stoffen niet voorkomen in het percolaat van de stortplaats. Met dit voorschrift hebben verweerders beoogd toepassing gegeven aan artikel 12 van de Uitvoeringsregeling.
2.35.2. De Afdeling stelt vast dat artikel 12, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de op een stortplaats “te storten” stoffen. Gelet op deze bewoordingen, in onderlinge samenhang bezien met de toelichting op dit artikelonderdeel, waaruit blijkt dat de daarin opgenomen afwijkingsmogelijkheid is bedoeld voor stortplaatsen waarop uitsluitend homogeen materiaal wordt gestort, waarvan de samenstelling goed bekend is, en uit de samenstelling van de te storten stoffen blijkt dat een of meer van de in de artikelen 10 of 11 genoemde verbindingen niet aanwezig zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerders reeds bij de beslissing op de vergunningaanvraag hadden moeten beoordelen of er aanleiding is om artikel 12, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling toe te passen. Immers, op basis van de aanvraag kan worden vastgesteld of op de stortplaats uitsluitend homogeen materiaal van een bepaalde samenstelling zal worden gestort. Als dat niet het geval is, dan staat daarmee bij voorbaat vast dat ook in de toekomst niet aan dit criterium zal kunnen worden voldaan. Om die reden dient bij bestaande stortplaatsen, zoals de onderhavige, ook de aard van de afvalstoffen die in het verleden op de stortplaats zijn gestort in de beschouwing te worden betrokken.
Nu verweerders in voorschrift 5.5.4.7 de beslissing omtrent het al dan niet toepassing geven aan artikel 12, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling tot een later stadium hebben uitgesteld, hebben zij het bestreden besluit in dit opzicht onzorgvuldig voorbereid. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.36. Ten aanzien van voorschrift 5.6.2.6 hebben appellanten sub 1 betoogd dat verweerders daarin ten onrechte hebben voorgeschreven dat zij ambtshalve dan wel op verzoek van vergunninghoudster een lagere frequentie van bemonstering dan wel een andere analyse dan voorgeschreven kunnen vaststellen.
2.36.1. Ingevolge artikel 9 van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat, kort gezegd, onderzoek wordt gedaan naar de drooglegging van het afval, het functioneren van de bodembeschermende voorzieningen en de hoedanigheden van de bodem onder de stortplaats.
Artikel 10 van de Uitvoeringsregeling bevat eisen met betrekking tot het in artikel 9 van het Stortbesluit bedoelde onderzoek. In het eerste lid van artikel 10 van de Uitvoeringsregeling zijn, kort gezegd, de verschillende waterstromen opgesomd die in het kader van het onderzoek dienen te worden bemonsterd. In het tweede lid van dit artikel zijn, kort gezegd, verschillende frequenties van bemonstering opgenomen die afhankelijk zijn gesteld van de stroomsnelheid van het grondwater. In het derde lid van dit artikel zijn, kort gezegd, de elementen en verbindingen opgesomd waarop de verkregen monsters dienen te worden geanalyseerd. In het vierde lid van dit artikel is, kort gezegd, als eis gesteld dat éénmaal per jaar een gaschromatografisch-massaspectrometrisch onderzoek op organische verbindingen moet worden uitgevoerd.
In voorschrift 5.6.2.2 hebben verweerders een onderzoek voorgeschreven zoals bedoeld in artikel 9 van het Stortbesluit. In de voorschriften 5.6.2.3, 5.6.2.4 en 5.6.2.5 hebben verweerders toepassing gegeven aan respectievelijk het eerste en tweede lid, het derde lid en het vierde lid van artikel 10 van de Uitvoeringsregeling.
Ingevolge voorschrift 5.6.2.6 kunnen gedeputeerde staten een andere (hogere of lagere) frequentie van bemonstering en/of analyse van de meetpunten vaststellen, indien de analyseresultaten van de stortplaats daartoe aanleiding geven. Hiertoe kan vergunninghoudster ook een verzoek indienen.
2.36.2. Voorzover verweerders in voorschrift 5.6.2.6 de mogelijkheid hebben geboden om in afwijking van voorschrift 5.6.2.3 een lagere frequentie van bemonstering voor te schrijven, is de Afdeling van oordeel dat dit alleen mogelijk is binnen het kader dat artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling hiervoor biedt. Verweerders hebben dit niet in voorschrift 5.6.2.6 tot uitdrukking gebracht. Het bestreden besluit is, voorzover het betreft dit voorschrift, in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Voorzover verweerders in voorschrift 5.6.2.6 de mogelijkheid hebben geboden om voor te schrijven dat de analyse van de verkregen monsters op één of meer van de in de voorschriften 5.6.2.4 en 5.6.2.5 genoemde elementen en verbindingen achterwege kan blijven, leidt de Afdeling uit de stukken af dat zij hebben beoogd om dit voorschrift te doen steunen op artikel 12, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling. Echter, ook in dit geval hebben zij de beslissing of al dan niet toepassing aan dit artikelonderdeel kan worden gegeven tot een later stadium uitgesteld. Dit leidt de Afdeling op basis van hetgeen hiervoor is overwogen in overweging 2.35.2 tot de slotsom dat verweerders het bestreden besluit, voorzover het betreft voorschrift 5.6.2.6, in dit opzicht onzorgvuldig hebben voorbereid. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Voorzover verweerders in voorschrift 5.6.2.6 de mogelijkheid hebben geboden om in afwijking van voorschrift 5.6.2.5 een lagere frequentie van bemonstering voor te schrijven, stelt de Afdeling vast dat de Uitvoeringsregeling voor een dergelijke afwijkingsmogelijkheid geen grondslag biedt. Het bestreden besluit is, voorzover het betreft voorschrift 5.6.2.6, in zoverre in strijd met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, zoals hierboven weergegeven in overweging 2.27.1.
2.37. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met voorschrift 6.1.1. Zij is van mening dat verweerders in dit voorschrift ten onrechte niet hebben toegestaan dat op de stortplaats voor C3-afvalstoffen, indien wordt voldaan aan een aantal nader te stellen eisen, ook gevaarlijke afvalstoffen mogen worden gestort die voor meer dan 10% uit organische stoffen bestaan, dan wel ten onrechte terzake geen ontheffingsmogelijkheid hebben opgenomen.
2.37.1. Ingevolge voorschrift 6.1.1 mogen slechts C3-afvalstoffen die conform de circulaire “Storten van gevaarlijke afvalstoffen, december 1999, ministerie van VROM” als C3-afvalstoffen moeten worden aangemerkt, worden gestort.
Volgens deze circulaire dient onder C3-afvalstoffen te worden verstaan anorganische afvalstoffen, zijnde afvalstoffen met een gloeirest, bepaald overeenkomstig testmethode NEN 6620, van 90% of meer, die op grond van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen zijn aan te merken en waarvan het uitlooggedrag van de stoffen, genoemd in bijlage 3 van de circulaire, kleiner is dan de in bijlage 3 bij die stoffen aangegeven waarden.
De Afdeling stelt aan de hand van de circulaire vast dat deze strekt tot vervanging van de “Grenswaardennotitie, storten van gevaarlijk afval” uit 1993. In deze notitie wordt opgemerkt dat in het geval sprake is van gevaarlijke afvalstoffen met een gloeirest kleiner dan 90%, maar met een samenstelling en uitloging die overeenkomen met C3-afvalstoffen, en die afvalstoffen verder niet bewerkt kunnen worden, het bevoegd gezag van geval tot geval moet vaststellen welke wijze van storten met eventuele voorbewerking vereist is. Voorzover het gaat om gevaarlijke afvalstoffen waarin organisch stof voorkomt dat in grote lijnen overeenkomt met stoffen die in iedere bodem voorkomen, kunnen deze, aldus de grenswaardennotitie, worden gestort op een stortplaats voor C3-afvalstoffen.
In de circulaire wordt opgemerkt dat C3-afval niet gemengd met organische afvalstoffen mag worden gestort. Op de hierboven genoemde uitzonderingsmogelijkheden die in de grenswaardennotitie zijn opgenomen, wordt in de circulaire niet meer gewezen. In de circulaire wordt voor deze afwijking van de grenswaardennotitie geen motivering gegeven.
Verweerders hebben, onder verwijzing naar de circulaire, geweigerd om in voorschrift 6.1.1 toe te staan dat op de C3-stortplaats onder de in de grenswaardennotitie genoemde condities ook gevaarlijke afvalstoffen met een gloeirest kleiner dan 90% mogen worden gestort. Nu zij niet nader hebben gemotiveerd waarom het belang van de bescherming van het milieu zich hiertegen verzet en een verwijzing naar de circulaire, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in dat verband onvoldoende is, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in dit opzicht niet deugdelijk is gemotiveerd. Het besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.38. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop de compartimenten voor de stort van de C3-afvalstoffen in de inrichting zijn ingericht. Zij vrezen dat percolatiewater afkomstig van deze afvalstoffen in contact kan komen met percolatiewater afkomstig van andere afvalstoffen, dat zuurder van karakter is. Hierdoor vindt, aldus appellanten sub 1, uitloging plaats waarbij zware metalen vrijkomen.
2.38.1. Ingevolge voorschrift 6.3.1, dat betrekking heeft op de stortplaats voor C3-afvalstoffen, dienen de controledrainage, de onderafdichting en de percolaatdrainage gescheiden van deze voorzieningen bij de niet C3-compartimenten te worden aangelegd.
Ingevolge voorschrift 6.4.1 mogen alleen in compartiment C3-2 van de afvalberging C3-afvalstoffen worden gestort.
Ingevolge voorschrift 6.4.2 mogen in het C3-2 compartiment geen andere dan C3-afvalstoffen worden gestort. Alleen indien het ten behoeve van ontwatering en/of stabiliteit van de stort noodzakelijk is, mogen na voorafgaande toestemming van gedeputeerde staten andere dan C3-afvalstoffen worden gestort in het C3-compartiment.
Ingevolge voorschrift 6.4.3 mogen C3-afvalstoffen in het C3-2 compartiment ten behoeve van de opbouw van de stortcompartimenten zonder tussenafdichting op het talud van de aangrenzende stortcompartimenten worden gestort. Er mogen geen niet-gevaarlijke afvalstoffen boven C3-afvalstoffen worden gestort.
2.38.2. De Afdeling leidt uit de systematiek van hoofdstuk 6 van de vergunning af dat voorschrift 6.3.1 betrekking heeft op zowel het C3-1 als het C3-2 compartiment. In de aanvraag wordt opgemerkt dat alleen compartiment C3-2 zal worden gebruikt voor het storten van C3-afvalstoffen. Op compartiment C3-1 zullen bedrijfsafvalstoffen worden gestort. Uit de stukken blijkt dat verweerders met het oog op het voorkomen van het in aanraking komen van het percolatiewater van C3-afvalstoffen met zuurder percolatiewater afkomstig van andere afvalstoffen in voorschrift 6.3.1 hebben beoogd voor te schrijven dat er een scheiding moet zijn tussen de drainagesystemen van het C3-2 compartiment en de overige compartimenten. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat deze eis niet kan worden nageleefd. Vastgesteld moet echter worden dat verweerders door in voorschrift 6.3.1 het woord C3-compartimenten op te nemen in plaats van het woord C3-2 compartiment, zijn afgeweken van hetgeen zij hebben beoogd. De Afdeling komt tot hetzelfde oordeel voorzover het betreft de laatste volzin van voorschrift 6.4.2, waar verweerders het woord C3-compartiment in plaats van C3-2 compartiment hebben opgenomen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Uitgaande van hetgeen verweerders in de laatste volzin van voorschrift 6.4.2 hebben beoogd voor te schrijven, begrijpt de Afdeling, mede in aanmerking genomen het verhandelde op de zitting van 24 september 2002, de voorschriften 6.4.2 en 6.4.3, in onderlinge samenhang bezien, aldus, dat in het C3-2 compartiment als onderlaag mag worden begonnen met andere dan C3-afvalstoffen. Als eenmaal C3-afvalstoffen op deze andere afvalstoffen zijn gestort, dan mogen daar alleen nog maar C3-afvalstoffen bovenop komen. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat op deze wijze een toereikend beschermingsniveau wordt geboden. De desbetreffende beroepsgrond van appellanten sub 1 slaagt daarom in zoverre niet.
2.39. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat de eisen die in paragraaf 7.6 van de vergunning zijn gesteld aan de proeven die moeten worden gedaan om aan te tonen dat andere afvalstoffen dan de in voorschrift 7.1.1 genoemde geschikt zijn om in de fractiescheidingsinstallatie te worden verwerkt, ontoereikend zijn, omdat procestechnische eisen zoals massa- en stofbalansen ontbreken.
Ingevolge voorschrift 7.6.5, vierde gedachtestreepje, dienen binnen twee maanden na de proef gedeputeerde staten door middel van een rapportage van de resultaten van de proef op de hoogte gesteld te worden. De rapportage dient ten minste te bevatten het rendement van de reiniging: massabalans ingaande en uitgaande stromen, de samenstelling en hoeveelheid van de producten en reststromen, kwaliteit van de verschillende fracties, de verdere verwerkingsmogelijkheden en/of de hergebruiksmogelijkheden van de verschillende fracties.
Vastgesteld moet worden dat in voorschrift 7.6.5 wel degelijk is voorgeschreven dat de rapportage die van de proef moet worden opgemaakt een massabalans dient te bevatten. Deze beroepsgrond ontbeert derhalve feitelijke grondslag.
2.40. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 2.4.1.1, voorzover verweerders daarin een termijn van zes maanden na het van kracht worden van de vergunning hebben gesteld voor het verrichten van een nulsituatie-onderzoek. Volgens appellanten sub 1 had de nulsituatie reeds bij de beslissing op de vergunningaanvraag helder moeten zijn.
2.40.1. Ingevolge voorschrift 2.4.1.1, voorzover hier van belang, dient binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning door of namens vergunninghoudster de bodem inclusief het grondwater ter plaatse van die locaties binnen de inrichting waar ten gevolge van bedrijfsactiviteiten milieuschadelijke componenten in de bodem kunnen geraken, te worden onderzocht conform het protocol van het nulsituatie/BSB-onderzoek. Een nulsituatie-onderzoek kan achterwege blijven voor die activiteiten die gesitueerd zijn boven een onderafdichting van de afvalberging. Een nulsituatie-onderzoek dient in ieder geval gedaan te worden voor alle terreindelen die aan de inrichting worden toegevoegd.
De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat kan worden volstaan met een nulsituatie-onderzoek binnen de daarvoor in voorschrift 2.4.1.1 gestelde termijn. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.41. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 2.1.3.2, voorzover verweerders daarin een termijn van drie maanden na het van kracht worden van de vergunning hebben gesteld voor het aanvullen van het bedrijfsnoodplan, alsmede met voorschrift 5.4.4.1, voorzover verweerders daarin een termijn van zes maanden na het van kracht worden van de vergunning hebben gesteld om een calamiteitenplan voor de afvalberging op te stellen. Volgens appellanten sub 1 hadden het volledige bedrijfsnoodplan en het calamiteitenplan reeds bij de beslissing op de vergunningaanvraag voorhanden moeten zijn. Zo tot een ander oordeel wordt gekomen, dan dienen, aldus appellanten sub 1, de omwonenden in ieder geval op de hoogte te worden gesteld van het calamiteitenplan, zodat zij weten hoe zij moeten handelen wanneer zich een calamiteit voordoet.
2.41.1. Ingevolge voorschrift 2.1.3.1, voorzover hier van belang, dient het bedrijfsnoodplan zoals dat bij de aanvraag is gevoegd te worden aangevuld met een actuele plattegrond, waarop ten minste een aantal nader omschreven onderwerpen moeten worden aangegeven.
Ingevolge voorschrift 2.1.3.2 dienen deze aanvullingen binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning aan gedeputeerde staten te worden voorgelegd.
Ingevolge voorschrift 5.4.4.1 dient vergunninghoudster binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een calamiteitenplan voor de afvalberging op te stellen en ter informatie aan gedeputeerde staten te zenden.
Ingevolge voorschrift 5.4.4.2 dient, voorzover hier van belang, in het calamiteitenplan ten minste te worden aangegeven welke voorzieningen getroffen zullen worden indien de bodembeschermende voorzieningen niet meer naar behoren functioneren. Gedeputeerde staten kunnen nadere eisen stellen aan de vorm en inhoud van het calamiteitenplan.
2.41.2. De Afdeling stelt vast dat het bedrijfsnoodplan zoals dat bij de aanvraag is gevoegd, een beschrijving bevat van de te volgen scenario’s bij voorziene en onvoorziene calamiteiten die zich bij de verschillende onderdelen van de inrichting kunnen voordoen. Het in voorschrift 5.4.4.1 voorgeschreven calamiteitenplan is een nadere uitwerking van de in het bedrijfsnoodplan beschreven situatie dat de bodembeschermende voorzieningen niet meer naar behoren functioneren.
De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat kan worden volstaan met het actualiseren van de plattegrond bij het bedrijfsnoodplan binnen de daarvoor in voorschrift 2.1.3.2 gestelde termijn. De onderhavige beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen evenmin grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat kan worden volstaan met het indienen van het calamiteitenplan binnen de daarvoor in voorschrift 5.4.4.1 gestelde termijn. Ten aanzien van het betoog van appellanten sub 1 over de noodzaak om het calamiteitenplan openbaar te maken, overweegt de Afdeling dat verweerders op de zitting van 4 maart 2002 hebben verklaard dat het calamiteitenplan desgevraagd door een ieder kan worden ingezien. Voorzover aan dit betoog van appellanten sub 1 het bezwaar ten grondslag ligt dat zij geen mogelijkheden hebben om rechtsmiddelen aan te wenden tegen dit plan, nu verweerders niet hebben voorgeschreven dat dit plan door hen dient te worden goedgekeurd, overweegt de Afdeling dat verweerders ingevolge voorschrift 5.4.4.2 de bevoegdheid hebben om nadere eisen te stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van het plan. Appellanten sub 1 kunnen rechtsmiddelen aanwenden met betrekking tot de wijze waarop verweerders toepassing geven aan deze bevoegdheid. In het ontbreken van een goedkeuringsvereiste voor het calamiteitenplan ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 5.4.4.1 toereikend is. Ook in dit opzicht slaagt de onderhavige beroepsgrond derhalve niet.
2.42. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 5.8.4, voorzover verweerders daarin een termijn van zes maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning hebben gesteld voor het opstellen van een nazorgplan als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer. Volgens appellanten sub 1 had het nazorgplan reeds ten tijde van de beslissing op de vergunningaanvraag beschikbaar moeten zijn. Achtergrond van deze beroepsgrond is, zo blijkt uit de stukken, dat appellanten sub 1 ook inspraak wensen te hebben in dit plan.
2.42.1. Ingevolge artikel 8.49, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden met betrekking tot een gesloten stortplaats zodanige maatregelen getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voorzover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, stelt degene die een stortplaats drijft een nazorgplan op ter uitvoering van die maatregelen, bedoeld in het eerste lid. Het nazorgplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten van de provincie waarin de stortplaats geheel of in hoofdzaak is gelegen.
Ingevolge artikel 14 van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning voor een stortplaats waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, voorschriften, inhoudende dat de voorschriften die ingevolge de artikelen 4, vierde lid, 5, 9, 10, 11 en 12, eerste lid, aan de vergunning zijn verbonden, nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren, nog van kracht blijven totdat de stortplaats ingevolge artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer voor gesloten is verklaard.
Ingevolge voorschrift 5.8.4 dient vergunninghoudster binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning een nazorgplan als bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer ter goedkeuring bij gedeputeerde staten in te dienen.
De Afdeling overweegt dat het in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde nazorgplan betrekking heeft op de periode na de geslotenverklaring van de stortplaats. Deze periode kan, gelet op artikel 14 van het Stortbesluit, niet meer worden bestreken door voorschriften die worden verbonden aan de vergunning voor de stortplaats. Mede gelet hierop, ziet de Afdeling in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat kan worden volstaan met het indienen van het in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde nazorgplan binnen de daarvoor in voorschrift 5.8.4 gestelde termijn. Een beslissing om instemming met een dergelijk plan te verlenen, dient naar het oordeel van de Afdeling te worden aangemerkt als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De onderhavige beroepsgrond treft onder deze omstandigheden geen doel.
2.43. Appellanten sub 1 kunnen zich niet met voorschrift 14.2.2 verenigen, voorzover verweerders daarin hebben toegestaan dat de opslag van (secundaire) bouwstoffen in stofcompartiment AW4 de hoogte van de in het betreffende compartiment te realiseren eindhoogte mag overschrijden. Dit kan er naar de mening van appellanten sub 1 toe leiden dat een opslaghoogte mag worden gehanteerd die vanuit visueel oogpunt bezien tot onaanvaardbare hinder aanleiding zal geven.
2.43.1. Ingevolge voorschrift 14.2.2 mag de opslag van (secundaire) bouwstoffen in stortcompartiment AW4 de hoogte van de in het betreffende (gedeelte van een) compartiment te realiseren eindhoogte niet overschrijden, tenzij door middel van berekeningen wordt aangetoond dat voldaan kan blijven worden aan de vereiste droogleggingseis zoals genoemd in voorschrift 5.3.5.2.
Zoals hiervoor reeds in overweging 2.20 is overwogen, komt de vraag of zich visuele hinder voordoet primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.
De Afdeling stelt vast dat voorschrift 14.2.2 de ruimte biedt om, in afwijking van het bij de aanvraag behorende “Inrichtingsplan Afvalberging”, in stortcompartiment AW4 een grotere eindhoogte te realiseren. Verweerders hebben met het oog op het voorkomen van visuele hinder geen enkele beperking aan deze afwijkingsmogelijkheid gesteld. Het standpunt van verweerders dat met deze afwijkingsmogelijkheid niettemin een toereikend beschermingsniveau tegen visuele hinder wordt geboden, acht de Afdeling onder deze omstandigheden onvoldoende gemotiveerd. Voorzover het betreft de zinsnede “tenzij … voorschrift 5.3.5.2” in voorschrift 14.2.2 is het bestreden besluit daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.44. Appellanten sub 1 hebben naar voren gebracht dat verweerders ten onrechte geen voorschriften ter bescherming van de archeologische waarden op het terrein van de oostelijke uitbreiding aan de vergunning hebben verbonden.
2.44.1. De vraag of archeologische waarden worden aangetast, komt primair aan de orde in het kader van de planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde op de beide zittingen geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet op goede gronden op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning niet behoefde te worden geweigerd vanwege de aantasting van de archeologische waarden, en dat geen aanvullende voorschriften terzake nodig zijn. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.45. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van appellanten sub 1, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellante sub 2 is geheel gegrond. Het beroep van appellante sub 3 is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de hierna te melden onderdelen. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.46. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellante sub 3 bestaat geen aanleiding. Verweerders dienen op na te melden wijze in de door appellanten sub 1 en 2 gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de door appellanten sub 1 geclaimde kosten voor kopieën en nationale telefoongesprekken, overweegt de Afdeling het volgende. Deze kosten worden niet genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin nadere regels zijn gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht betrekking kan hebben. Daarom kan op basis van dit artikellid voor deze kosten geen vergoeding worden toegekend.
Ten aanzien van de door appellanten sub 1 geclaimde kosten voor een aan hen uitgebracht deskundigenrapport, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken hebben appellanten sub 1 deze vergoeding gevraagd voor het rapport “Lekt stortplaats Smink?”, dat als bijlage bij hun nadere memorie voor de zitting van 4 maart 2002 is gevoegd. Dit rapport is opgesteld door de technische commissie van de “Vereniging Geen Uitbreiding Stort”, die behoort tot appellanten sub 1. Nu onder een deskundige als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht dient te worden verstaan een deskundige, die zelf geen partij is bij het geschil, brengt het vorenstaande met zich dat op basis van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor de kosten van het rapport geen vergoeding kan worden toegekend.
De vergunning krachtens de Grondwaterwet
2.47. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.
2.48. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het jaarlijks onttrekken van maximaal 70.000 m3 grondwater ten behoeve van het geohydrologische beheerssysteem onder de Lindeboom en Zevenhuizen en maximaal 36.000 m3 grondwater ten behoeve van het geohydrologische beheerssysteem onder de terreingedeelten II en III, de tussenstrook en de oostelijke uitbreiding.
2.49. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 2, voorzover dat betrekking heeft op de Lindeboom. Zij achten voor dit terreingedeelte de in dit voorschrift voorgeschreven maximale diepte van 6,0 meter onder NAP voor de peilbuizen ontoereikend, omdat volgens hen allerminst vaststaat dat de verontreiniging ter plaatse niet dieper is gelegen.
2.49.1. Ingevolge voorschrift 2 dient vergunninghouder ervoor zorg te dragen dat de onderkant van de drains en filters zich niet dieper dan 6,0 meter onder NAP bevinden.
Verweerders hebben op de zitting van 24 september 2002 naar voren gebracht dat zij hebben beoogd de Lindeboom buiten de werking van voorschrift 2 te laten, omdat de diepte van de drains en filters voor dat terreingedeelte zal worden bepaald aan de hand van het voor de Lindeboom op te stellen saneringsplan in het kader van de Wet bodembescherming. Dit is echter, aldus verweerders, per abuis niet in voorschrift 2 tot uitdrukking gebracht.
Op basis van het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover voorschrift 2 mede betrekking heeft op de Lindeboom, zich niet verdraagt met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.50. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft het hierna te melden onderdeel.
2.51. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van het bedrag heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat in de proceskostenveroordeling die zij ten aanzien van appellanten sub 1 zal uitspreken met betrekking tot hun beroep tegen de milieuvergunning, dat met het onderhavige beroep zowel op de zitting van 4 maart 2002 als op de zitting van 24 september 2002 gelijktijdig is behandeld, de vergoeding voor hun reis-, verblijf- en verletkosten reeds is begrepen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 tegen de bij het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 augustus 20000, kenmerk 2000WEM002800i, verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (hierna te noemen: de milieuvergunning) niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake de in voorschrift 5.3.2.1, onder a en b, gestelde voorwaarden en voorschrift 5.3.5.3;
II. verklaart het beroep van appellante sub 3 tegen te milieuvergunning niet-ontvankelijk voorzover het betreft de grond inzake de in voorschrift 5.3.2.1 gestelde termijn van 14 maanden;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 tegen de milieuvergunning, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
IV. verklaart het beroep van appellante sub 2 tegen de milieuvergunning gegrond;
V. vernietigt de milieuvergunning voorzover het betreft de voorschriften 4.1.5, 5.1.2, 5.6.1.3, onder b, laatste volzin, 5.5.4.7, eerste en tweede volzin, en 5.6.2.6 alsmede voorzover:
- in voorschrift 1.2.3 het woord “vrijdag” is opgenomen;
- in voorschrift 2.2.1 als beoordelingshoogte voor de geluidgrenswaarden voor de dagperiode 5 meter is voorgeschreven;
- in voorschrift 2.2.2 de aangevraagde activiteiten voor de houtbrekers gedeeltelijk impliciet zijn geweigerd;
- geen voorschrift aan de vergunning is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer om te bepalen of aan voorschrift 2.2.1 wordt voldaan;
- in voorschrift 2.3.1.1 de aanduiding “per m3” ontbreekt;
- geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin is voorgeschreven dat bij verspreid gelegen woonbebouwing de geurbelasting als gevolg van de inrichting de waarde van 4 snuffeleenheden/m3 als 95ste percentiel niet mag overschrijden;
- in voorschrift 2.3.1.5 niet is voorgeschreven dat mag worden volstaan met het treffen van één van beide maatregelen indien daardoor de geurbelasting als gevolg van de inrichting het niveau zoals weergegeven in het rapport als bedoeld in voorschrift 2.3.1.3 niet meer overstijgt;
- in voorschrift 5.3.4.6 wordt verwezen naar de meest recente CUR-aanbevelingen;
- in voorschrift 6.1.1 niet is toegestaan dat op de C3-stortplaats onder de in de “Grenswaardennotitie, storten van gevaarlijk afval” uit 1993 genoemde condities ook gevaarlijke afvalstoffen met een gloeirest kleiner dan 90% mogen worden gestort;
- in voorschrift 6.3.1 het woord “C3-compartimenten” is opgenomen;
- in de laatste volzin van voorschrift 6.4.2 het woord “C3-compartiment” is opgenomen;
- in voorschrift 14.2.2 de zinsnede “tenzij … voorschrift 5.3.5.2” is opgenomen;
VI. draagt gedeputeerde staten van Utrecht op binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen voorzover het betreft de milieuvergunning;
VII. verklaart het beroep van appellanten sub 1 tegen de milieuvergunning, voorzover ontvankelijk, voor het overige ongegrond;
VIII. verklaart het beroep van appellante sub 3 tegen de milieuvergunning, voorzover ontvankelijk, ongegrond;
IX. verklaart het beroep van appellanten sub 1 tegen de bij het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 augustus 2000, kenmerk 2000WEM002800i, verleende vergunning krachtens de Grondwaterwet (hierna te noemen: de grondwaterwetvergunning), gegrond;
X. vernietigt de grondwaterwetvergunning voorzover het daaraan verbonden voorschrift 2 mede betrekking heeft op de Lindeboom;
XI. veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellanten sub 1 en 2 in verband met de behandeling van hun beroepen tegen de milieuvergunning gemaakte proceskosten tot voor appellanten sub 1 een bedrag van € 559,58, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot voor appellante sub 2 een bedrag van € 1.164,11, waarvan een gedeelte groot € 1.127,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellanten sub 1 en 2;
XII. veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van hun beroep tegen de grondwaterwetvergunning gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellanten sub 1;
XIII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (in beide gevallen € 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
213.