200005394/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid “Werkgroep houd de dorpen groen”, gevestigd te Niedorp, en anderen,
appellanten,
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 27 januari 2000 heeft de gemeenteraad van Niedorp, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 januari 2000, het bestemmingsplan "Triflor-Verlaat" vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 5 september 2000, kenmerk 2000-5192, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bij brief van 6 februari 2002 hebben appellanten gereageerd op het deskundigenbericht. Naar aanleiding hiervan heeft de Afdeling op 15 februari 2002 aan de StAB om een nadere reactie gevraagd. Bij brief van 4 maart 2002 heeft de StAB een nader verslag uitgebracht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de besloten vennootschap “Triflor B.V.”. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Vriend, ambtenaar van de gemeente, en de besloten vennootschap “Triflor B.V.”, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan ziet op de bedrijfslocatie van het bloembollenbedrijf Triflor aan het Verlaat te Niedorp en beoogt een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing mogelijk te maken.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Naar hun mening is de beoogde uitbreiding van het bedrijf in strijd met het provinciale beleid inzake landschappelijke openheid en met het provinciale beleid met betrekking tot kassen. Zij stellen dat het bollenbedrijf in het verleden al vaker is uitgebreid, zowel legaal als illegaal, terwijl iedere keer werd toegezegd dat het de laatste uitbreiding zou zijn. Voorts kunnen zij zich niet met het plan verenigen omdat op korte afstand van woningen van bestrijdingsmiddelen gebruik zal worden gemaakt.
2.5. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan goedgekeurd. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat uitbreiding van het bedrijf zal plaatsvinden achter de bestaande bedrijfsbebouwing en dat vrachtverkeer gebruik zal maken van een nieuwe ontsluitingsweg naar de N242. Zij stellen zich op het standpunt dat uitbreiding geen groter nadeel oplevert voor het karakter van de woonomgeving ten opzichte van de huidige situatie, temeer daar het plan voorziet in een zorgvuldige landschappelijke inpassing door middel van een groensingel.
2.6. Wat betreft de stelling van appellanten dat de mogelijkheden die het plan biedt in strijd zijn met het provinciale beleid ten aanzien van de openheid van het landschap overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.1. Ingevolge het streekplan Noord-Holland Noord (hierna: het streekplan) is uitgangspunt voor het gehele streekplangebied behoud van de herkenbaarheid van de verschillende landschapstypen (de landschappelijke basisstructuur) en van de cultuurhistorische kenmerken die hieraan bijdragen. Het landschap van Noord-Holland wordt gekenmerkt door een grote mate van openheid. Ontwikkelingen die hieraan afbreuk doen moeten zoveel mogelijk worden geweerd.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
In de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, Handleiding bestemmingsplannen landelijk gebied (hierna: de leidraad), zijn de uitgangspunten van het kernenbeleid geformuleerd. Hierin staat dat met dit beleid wordt gestreefd naar versterking en concentratie van de stedelijke gebieden, om de voorzieningen bereikbaar, op peil en het landelijk gebied zo open mogelijk, te houden en het eigen karakter van de kernen te behouden. Een van de uitgangspunten is dat waardevolle dorpsstructuren, zoals lintbebouwing, doorzichten, dorpsranden en –profielen behouden dienen te blijven.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Uit de bewoordingen van het hiervoor geciteerde provinciale beleid kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat ontwikkelingen die afbreuk doen aan de grote mate van openheid van het landschap van Noord-Holland in geen enkel geval zijn toegestaan.
2.6.2. Het bedrijf heeft in het plan de bestemming “Bollenbedrijf”. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een bedrijf gericht op het telen en verwerken van bollen, snijbloemen, potplanten, groenten en akkerbouwgewassen en/of wonen met de bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken, afschermende groenvoorzieningen, water en terreinen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gebouwen dat zij slechts mogen worden gebouwd binnen het bebouwingsvlak.
Blijkens de plankaart is een bebouwingsvlak toegekend van ongeveer 3 hectare. Daarnaast is in artikel 4, negende lid, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee het bebouwingsvlak met ongeveer 0,8 hectare kan worden uitgebreid. De totale oppervlakte van het plandeel met de bestemming “Bollenbedrijf” bedraagt ongeveer 7 hectare. Een maximaal bebouwingspercentage is niet voorgeschreven zodat het plan mogelijk maakt dat in het gehele bebouwingsvlak bedrijfsbebouwing wordt opgericht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het huidige bebouwingsvlak ongeveer 3 hectare beslaat en dat ter plaatse bebouwing met een oppervlakte van ongeveer 1,3 hectare is verwezenlijkt. Vast staat derhalve dat het plan voorziet in een aanzienlijke uitbreiding van de bebouwing.
2.6.3. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de aantasting van de openheid in dit geval aanvaardbaar is. Zij hebben hierbij van belang geacht dat het plan de uitbreiding van een bestaand bollenbedrijf mogelijk maakt, dat in de loop der jaren is gegroeid op deze plaats en dat de uitbreiding is voorzien achter de bestaande bebouwing.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de beoogde uitbreiding achter de reeds aanwezige bebouwing zal plaatsvinden.
Daarnaast zal de nieuwe bebouwing wat betreft de hoogte en omvang zoveel mogelijk aansluiten op de bestaande bebouwing en de bestaande infrastructuur.
De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat aantasting van de openheid in dit geval aanvaardbaar is. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat het bloembollenbedrijf blijkens de streekplankaart ligt in het agrarisch gebied en dat zich ter plaatse blijkens deze kaart geen bijzondere landschappelijke waarden voordoen.
Onder deze omstandigheden hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheden die het plan biedt niet in strijd zijn met het hiervoor weergegeven streekplanbeleid.
2.7. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het bollenbedrijf ingevolge het provinciale beleid moet worden verplaatst naar een glastuinbouwconcentratiegebied, omdat de schuurkassen die het plan beoogt mogelijk te maken, moeten worden aangemerkt als gewone glastuinbouwkassen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.7.1. Ingevolge het streekplan is het provinciale beleid gericht op concentratie van glastuinbouw vanwege een sterke concurrentiepositie en om verdere verdichting van het landschap door verbreiding van glastuinbouw te voorkomen. Buiten de concentratiegebieden voor glastuinbouw geldt een beperkt uitbreidingsbeleid.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Ingevolge de leidraad dient onder schuurkassen te worden verstaan: gebouwen met stenen of houten wanden en een dak van lichtdoorlatend materiaal. Vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening zijn deze gebouwen gelijk te stellen aan overige bedrijfsbebouwing, gelet op effecten als massaliteit, bouwvolume en hoogte. Impliciete of expliciete gelijkstelling met kassen is niet juist. In beginsel dienen schuurkassen dan ook binnen het bouwperceel te worden gebouwd, aldus de leidraad.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.7.2. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, sub 6, van de planvoorschriften zijn kassen toegestaan voor zover deze aanwezig zijn op het moment van tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan.
Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat het plan de bouw van nieuwe kassen uitsluit.
Blijkens de stukken bestaan voornemens voor de bouw van schuurkassen.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, gelet op hun beleid, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat schuurkassen niet gelijk kunnen worden gesteld met kassen en dat daarom het beleid ten aanzien van kassen niet van toepassing is. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het hiervoor weergegeven streekplanbeleid niet met zich brengt dat het bollenbedrijf verplaatst moet worden naar een glastuinbouwconcentratiegebied.
In de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat het bollenbedrijf voor de bouw van schuurkassen heeft gekozen om zo de beperkingen ten aanzien van de kassenbouw te omzeilen, ziet de Afdeling, wat hier ook van zij, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders de begripsomschrijving uit de leidraad, met betrekking tot het onderscheid tussen schuurkassen en gewone kassen, niet hebben kunnen hanteren.
2.8. Wat betreft de stelling van appellanten dat de onderhavige uitbreiding niet moet worden toegestaan omdat het bollenbedrijf in het verleden meerdere malen is uitgebreid, zowel legaal als illegaal, terwijl iedere keer werd toegezegd dat het de laatste uitbreiding zou zijn, overweegt de Afdeling dat aan dergelijke toezeggingen, wat hier ook van zij, evenmin als aan van kracht zijnde bestemmingsplannen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Overigens blijkt uit het bestreden besluit en is ook ter zitting gebleken dat het gemeentebestuur en verweerders zich op het standpunt stellen dat de mogelijkheden die het plan biedt de laatste uitbreidingsmogelijkheden zijn voor het bedrijf op deze plaats.
2.9. Met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken is gebleken dat de afstand tussen de dichtstbijzijnde woningen en de (voorziene) kassen tenminste 30 meter bedraagt. Zoals blijkt uit de uitspraken van de Afdeling van 23 juli 1999, nos. E03.95.1762 en E03.95.0587 (BR 1999/956 en BR 1999/955), wordt een afstand van 25 meter tussen een tuinbouwkas waar wordt gewerkt met bestrijdingsmiddelen en woningen van derden in milieuhygiënisch opzicht toereikend geacht. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval een ruimere afstand zou moeten worden aangehouden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerders een afstand van tenminste 30 meter in het onderhavige geval niet aanvaardbaar hebben kunnen achten.
2.10. Voor zover appellanten op alternatieve vestigingsplaatsen voor het bedrijf hebben gewezen overweegt de Afdeling het volgende. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.11. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002