200100106/2.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2. stichting "Stichting The Missions to Seamen" Afdeling Rotterdam, gevestigd te Rotterdam,
burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerders.
Bij besluit van 7 november 2000, kenmerk 406656, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een constructiebedrijf voor onder andere hefwerktuigen, offshore constructies en pretparkattracties. De verandering omvat de uitbreiding met een spuit- en straalloods. De inrichting ligt op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 29 november 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 8 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 8 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Verweerders hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan appellanten toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, advocaat te Zoetermeer en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door B. Hoevers, B. de Reuver en R. de Ridder, ambtenaren van de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Namens [vergunninghouder] zijn verschenen [gemachtigden].
2.1. Ter zitting hebben appellanten hun beroepsgronden betreffende de bevoegdheid van verweerders tot vergunningverlening, het milieubeleidsplan, de verkeersaantrekkende werking, brandgevaar, veiligheid, afvalstoffen en planologische belemmeringen ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten sub 1 stellen zich op het standpunt dat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend. Volgens hen is de aangevraagde verandering dusdanig ingrijpend dat een (deel)revisievergunning had moeten worden aangevraagd.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer het bestuursorgaan een zekere beleidsvrijheid toekent bij de beantwoording van de vraag of met een veranderingsvergunning kan worden volstaan. De aangevraagde verandering betreft een nieuwe activiteit in een nieuw te bouwen spuit- en straalloods. Mede gezien het deskundigenbericht zijn de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van de verandering op zichzelf te beoordelen, los van de eerder verleende vergunningen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat voor de beoogde verandering geen revisievergunning is vereist.
2.4. Appellanten sub 1 stellen dat ten gevolge van de bouw van de loods het vrije zicht op de haven geheel wordt weggenomen, aangezien de loods blijkens de aanvraag hoger is dan de nabijgelegen woonbebouwing. Daarbij merken zij op dat verweerders in het verleden hebben meegedeeld dat de hoogte van de loods 8 meter zou bedragen, terwijl de hoogte van de vergunde loods 13 meter bedraagt.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat de aantasting van uitzicht een aspect is dat primair dient te worden getoetst in het kader van de desbetreffende planologische regeling(en). De Wet milieubeheer biedt in aanvulling daarop alleen een milieuhygiënische toets. Gelet op de aard van de omgeving en het karakter van de bebouwing is de Afdeling van oordeel, dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanwezigheid van de loods niet zodanige nadelige gevolgen heeft voor het milieu, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften omtrent de hoogte van de loods. De kennelijk eerder gedane uitlatingen van verweerders omtrent een lagere loods doen aan dat milieuhygiënische oordeel niet af.
2.5. Volgens appellanten bieden de gestelde geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming tegen geluidhinder. In dit verband verwijzen zij naar de afstanden die worden genoemd in de VNG brochure Bedrijven en Milieuzonering en op de strengere grenswaarden die zijn gesteld in andere vergunningen.
2.5.1. De inrichting is gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein, zodat ingevolge artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer beoordeeld dient te worden of bij de vergunningverlening de uit de Wet geluidhinder voortvloeiende grenswaarden in acht zijn genomen. Uit het deskundigenbericht leidt de Afdeling af dat de geluidproductie die wordt veroorzaakt door de inrichting geen bijdrage levert aan de geluidbelasting op de zone en op de woningen waarop ingevolge de Wet geluidhinder maximaal toelaatbare geluidgrenswaarden gelden. De geluidgrenswaarden zijn daarom niet in strijd met het bij of krachtens de Wet geluidhinder bepaalde. Uit het systeem van de Wet geluidhinder volgt dat geen bescherming toekomt aan woningen die zijn gelegen op het industrieterrein. Voor aanscherping van de voor dergelijke woningen gestelde grenswaarden bestaat, gezien het systeem van de Wet geluidhinder, geen grond. Het beroep is op dit punt ongegrond. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd op dit punt kan daaraan niet afdoen.
2.6. Appellanten voeren aan dat niet duidelijk is of voldaan wordt aan de eisen die in de vergunning zijn gesteld ter voorkoming van stofhinder, zodat evenmin duidelijk is of terzake niet meer is vergund dan is aangevraagd.
2.6.1. De stofnorm in vergunningvoorschrift 8.2.1 hebben verweerders gebaseerd op de stofnormen uit de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NER). Daarom moet worden aangenomen dat geen stofhinder optreedt indien aan die norm wordt voldaan. Volgens het deskundigenbericht moet aan de hand van de productinformatie van het aangevraagde stoffilter en de aanwezige ventilatorcapaciteit worden aangenomen dat de stofnorm ruimschoots wordt onderschreden. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat die productinformatie ziet op een optimale situatie, die zich in de praktijk nauwelijks zal voordoen. Die productinformatie leidt dan ook niet tot de conclusie dat in voorschrift 8.2.1 meer is vergund dan is aangevraagd.
2.7. Volgens appellanten biedt de vergunning onvoldoende bescherming tegen geurhinder. Zij voeren in dit verband met name aan dat verweerders de in aanmerking te nemen afstanden tussen het emissiepunt en woningen van derden ten onrechte hebben beoordeeld op grond van de (bijgestelde) richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen.
2.7.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de geursituatie van de inrichting gehanteerd de (Bijgestelde) richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen. Op grond van die richtlijn hebben zij zich op het standpunt gesteld dat, omdat de afstand van het emissiepunt tot woningen van derden meer bedraagt dan 50 meter (te weten: 55 meter), kan worden volstaan met een emissiehoogte van drie meter bovendaks. Daarbij hebben zij er verder op gewezen dat uit het bij de aanvraag gevoegde rapport van Peutz & Associes B.V. van 18 mei 2000 blijkt dat de uitstoot van de inrichting voldoet aan de emissie-eisen uit de NER.
2.7.2. De Afdeling stelt voorop dat de inrichting geen autospuiterij is. Ten aanzien van het antwoord op de vraag of verweerders de in dit geval aan te houden afstand konden ontlenen aan de (Bijgestelde) richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen, merkt de Afdeling op dat die richtlijn ziet op inrichtingen voor het spuiten van ten hoogste 16 auto’s per dag. Volgens de voorloper van die richtlijn (te weten: de richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen) komt dat overeen met maximaal 100 kg verf per etmaal. Blijkens de vergunningaanvraag bedraagt het verfverbruik van de inrichting maximaal 400 liter per etmaal. Gezien de relatie tussen de omvang van het verfverbruik en de geurproductie, is de Afdeling van oordeel dat het hanteren van de afstanden met bijbehorende afvoerhoogten uit de bijgestelde richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen in dit geval geen toereikend beschermingniveau garandeert. Dat in dit geval verfsoorten en -technieken met een lager gehalte aan oplosmiddelen worden toegepast dan gebruikelijk is bij autospuiterijen doet hieraan, vanwege de gebezigde hoeveelheden verf, niet wezenlijk af, nog daargelaten of oplosmiddelen de enige geurcomponent van betekenis vormen.
Dat wordt voldaan aan de emissie-eisen uit de NER betreffende de luchtkwaliteit, sluit op zichzelf niet uit dat vanwege de korte afstand van de inrichting tot woningen van derden geurhinder zal optreden. Het rapport van Peutz & Associes B.V. van 18 mei 2000 neemt de twijfel hierover niet weg. Gelet op het deskundigenbericht en op de inmiddels gestarte procedure tot aanscherping van de vergunning ter beperking van de volgens verweerders opgetreden geurhinder vanwege het verfspuiten met open deuren, is veeleer aannemelijk dat de vergunning niet voldoende bescherming tegen geurhinder biedt.
Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerders, inhoudende dat geen stankhinder zal optreden, niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het besluit is wat het aspect geur betreft dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Op dit onderdeel zijn de beroepen gegrond. De beoordeling van het beroep van appellanten sub 1 betreffende het aspect luchtkwaliteit kan, gezien het deskundigenbericht, buiten bespreking blijven.
2.8. Omdat het aspect geur wezenlijk is voor de beantwoording van de vraag of vergunning kan worden verleend voor de spuit- en straalloods, ziet de Afdeling aanleiding voor vernietiging van het gehele besluit.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Schiedam van 7 november 2000, kenmerk 406656;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Schiedam in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 663,20, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Schiedam te worden betaald aan appellanten sub 1;
IV. gelast dat de gemeente Schiedam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (beiden € 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002