200101922/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. burgemeester en wethouders van Breda,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft de gemeenteraad van Breda, op voorstel van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied Prinsenbeek”. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aangehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 10 april 2001, nr. 705035/748082, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 16 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2001, appellanten sub 2 bij brief van 12 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2001, appellanten sub 3 bij brief van 13 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2001, appellant sub 4 bij brief van 14 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2001, appellanten sub 5 bij brief van 14 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2001, en appellant sub 6 bij brief van 15 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
appellanten sub 2, in de persoon van [gemachtigden], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele, ambtenaar van de gemeente Breda, appellant sub 4, in persoon en bijgestaan door [ gemachtigde], appellanten sub 5, in de persoon van [gemachtigde], en appellante sub 6, vertegenwoordigd door [gemachtigde]n, en verweerders, vertegenwoordigd door A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen.
Namens de gemeenteraad van Breda is A.A.J. Neele, ambtenaar van de gemeente Breda, daar gehoord. Voorts is [belangebbende] daar gehoord als derde-belanghebbende.
2.1. Met het bestemmingsplan wordt beoogd het buitengebied van Prinsenbeek van een actuele planologische regeling te voorzien. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het bestemmingsplan grotendeels goedgekeurd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.2. [appellant sub 2] en anderen voeren beroepsgronden aan tegen de aanduiding van hun gronden als “ontwikkelingszone groene schakel” en tegen artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften. Deze beroepsgronden steunen niet op een bedenking die binnen de termijn van artikel 27, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, bij verweerders is ingebracht.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij gedeputeerde staten. Dit is slechts anders, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het goedgekeurde bestemmingsplan niet overeenkomstig de daarvoor in de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven termijn ter inzage is gelegd.
2.3.1. Wat hier ook van zij, het bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Daarom kan de mogelijke onregelmatigheid geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Dit onderdeel van het beroep van [appellant sub 2] en anderen treft geen doel.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan artikel 16, tweede lid, onder 3, van de planvoorschriften, voorzover daarin is bepaald dat woningen die in een bebouwingslint liggen als aangeduid op hulpkaart 1b een inhoud mogen hebben van maximaal 600 m3 .
Verweerders hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat een woning met een inhoud van 450 m3 voor normaal gebruik door een gemiddeld gezin voldoende is.
2.5.1. Burgemeester en wethouders van Breda kunnen zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring. Zij stellen dat het desbetreffende planonderdeel in overeenstemming met het streekplan is en dat verweerders zich in dit geval ten onrechte beroepen op de Handleiding bestemmingsplan buitengebied (1996). Voorts wijzen zij erop dat agrarische bedrijfswoningen een inhoud mogen hebben van 750 m3 en dat burgers behoefte hebben aan meer woonruimte dan voorheen.
2.5.2. Het provinciale beleid neergelegd in het Streekplan 1992 is erop gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen door uitbreiding en nieuwvestiging van niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing tegen te gaan. De Handleiding bestemmingsplan buitengebied 1996 bevat een nadere specificatie van een aantal beleidsthema’s die in het streekplan globaal zijn geformuleerd. Ten aanzien van burgerwoningen geldt blijkens deze handleiding als uitgangspunt dat een woning met een inhoud van 450 m3 met een (naastgelegen) bijgebouw van 70 m2 voor normaal gebruik door een gemiddeld gezin voldoende moet zijn. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verder acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders het in de Handleiding bestemmingsplan buitengebied 1996 neergelegde beleid hebben toegepast. In hetgeen burgemeester en wethouders van Breda naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet langer aan dit beleid konden vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit planonderdeel.
Het beroep van burgemeester en wethouders van Breda is in zoverre ongegrond.
2.6. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan een plandeel dat betrekking heeft op gronden aan de Bosdaldreef 1, waaraan de bestemming “Woondoeleinden W” is toegekend. Tevens hebben zij goedkeuring onthouden aan een naastgelegen plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de Brielsedreef, waaraan de bestemming “Agrarisch Bouwvlak” met de nadere aanduiding “GT” (glastuinbouwbedrijf) is toegekend. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat de woning Bosdaldreef 1 ten onrechte is aangemerkt als burgerwoning, omdat deze moet worden beschouwd als de bedrijfswoning behorend bij het naastgelegen glastuinbouwbedrijf. Het plan laat derhalve ten onrechte de bouw van een nieuwe bedrijfswoning bij het glastuinbouwbedrijf toe, aldus verweerders.
2.6.1. Burgemeester en wethouders van Breda en [appellant sub 4] kunnen zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring. Zij voeren aan dat de woning [locatie] al jaren als burgerwoning in gebruik is en dat de gegeven bestemming overeenkomt met de feitelijke situatie.
2.6.2. Het provinciaal beleid is er blijkens het streekplan onder meer op gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Uit de stukken is naar voren gekomen dat op de gronden op de hoek van de [locatie] vanaf eind jaren zeventig een agrarische bedrijf was gevestigd met een bijbehorende bedrijfswoning. De eigenaar van het agrarische bedrijf heeft zijn bedrijfsgronden ongeveer 13 jaar geleden verkocht en de bedrijfswoning sedertdien feitelijk in gebruik als burgerwoning. De Afdeling stelt vast dat de woning [locatie] op grond van het voorheen geldende plan aangemerkt dient te worden als bedrijfswoning behorend bij het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 4]. Het gebruik van de woning als burgerwoning was derhalve in strijd met het vorige plan. De gemeenteraad is niet tegen dit strijdige gebruik opgetreden en heeft met het voorliggende plan beoogd de gronden te bestemmen overeenkomstig het feitelijke gebruik.
De Afdeling is van oordeel dat er aanleiding kan zijn gebruik dat in strijd is met het vorige plan overeenkomstig de feitelijke situatie te bestemmen. De enkele omstandigheid dat sprake is van een bestaande situatie kan evenwel niet zonder meer aanleiding zijn om dit gebruik als zodanig te bestemmen. Daartoe is tevens een planologische afweging noodzakelijk. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bestemmen van de woning tot burgerwoning en het in verband daarmee toelaten van een nieuwe bedrijfswoning ten behoeve van het glastuinbouwbedrijf, in strijd is met hun beleid. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan.
Het beroep van burgemeester en wethouders van Breda is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.7. [appellant sub 1] stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat zijn tunnelkassen daarin niet als zodanig zijn bestemd. Appellant pleit primair voor een zodanige verruiming van het toegekende agrarische bouwvlak dat de tunnelkassen in het bouwvlak komen te staan. Subsidiair pleit appellant ervoor dat hij de tunnelkassen tot aan zijn pensionering kan blijven gebruiken.
2.7.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan hetzelfde bouwvlak toegekend als in het voorheen geldende plan aan de gronden was toegekend.
2.7.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat een verruiming van het bouwvlak niet gewenst is omdat daardoor op de desbetreffende gronden te ruime bouwmogelijkheden ontstaan. Voorts hebben zij bij hun toetsing tevens in aanmerking genomen dat de tunnelkassen zonder bouwvergunning zijn opgericht en dat appellant te kennen heeft gegeven zijn agrarisch bedrijf binnen de planperiode te beëindigen en dat hij geen bedrijfsopvolger heeft.
2.7.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben kunnen stellen dat een verruiming van het bouwvlak teneinde de tunnelkassen van een planologische basis te voorzien, in dit geval als te ver strekkend beschouwd moet worden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de planvoorschriften van de bestemming “Agrarisch bouwvlak” aanzienlijk ruimere bebouwings- en gebruiksmogelijkheden bieden dan noodzakelijk is voor het als zodanig bestemmen van de thans aanwezige plastic tunnelkassen. Verweerders hebben zich gelet op de ligging van de gronden van appellant in de nabijheid van burgerwoningen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gewenste verruiming van het bouwvlak in strijd zou komen met een goede ruimtelijke ordening.
Ter zitting is naar voren gekomen dat het gemeentebestuur niet zal optreden tegen de tunnelkassen en dat appellant deze kan blijven gebruiken totdat hij zijn bedrijf zal beëindigen, hetgeen naar verwachting binnen de planperiode het geval zal zijn.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.8. [appellant sub 2] en anderen stellen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat hun boomkwekerij daarin niet is aangeduid als “glastuinbouwbedrijf”. Daardoor is uitbreiding van hun glasopstanden met een oppervlakte van 5000 m2 niet mogelijk. Deze uitbreiding is in overeenstemming met het streekplan, omdat hun gronden in de zogenoemde agrarische hoofdstructuur liggen en op de streekplankaart zijn aangeduid als ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw, zo stellen appellanten.
2.8.1. De raad heeft er bij de vaststelling van het plan op gewezen dat het bedrijf van appellanten een vollegrondstuinbouwbedrijf betreft en er derhalve geen aanleiding bestaat het bedrijf in het plan aan te duiden als glastuinbouwbedrijf.
2.8.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de raad en zij hebben geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerders hebben zich bij hun toetsing op het standpunt gesteld dat het bedrijf niet kan worden aangemerkt als een glastuinbouwbedrijf. Toekenning van de aanduiding “glastuinbouwbedrijf” zou nieuwvestiging betekenen, hetgeen volgens verweerders in strijd is met het streekplan. Voorts hebben verweerders erop gewezen dat appellanten met toepassing van een in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegheid hun glasopstanden kunnen uitbreiden.
2.8.3. Blijkens het deskundigenbericht exploiteren appellanten een boomteelt- en veredelingsbedrijf. Het bedrijf wordt uitgeoefend op een oppervlakte van ongeveer 8 ha. Op hun gronden staat een glasopstand van 2100 m2. Tevens maken zij gebruik van glasopstanden van derden. De oppervlakte daarvan varieert blijkens het deskundigenbericht tussen 500 en 1500 m2. Artikel 1, onderdeel g2, van de planvoorschriften bepaalt dat in dit plan onder een glastuinbouwbedrijf wordt begrepen een bedrijf dat nagenoeg geheel gericht is op het telen van tuinbouwgewassen in kassen.
Daargelaten de vraag of sierheesters en coniferen beschouwd kunnen worden als tuinbouwgewassen, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval, gelet op de verhouding tussen de oppervlakte die in gebruik is voor de teelt van producten in de volle grond en in kassen, niet gesproken kan worden van een bedrijf dat geheel is gericht op het voortbrengen van producten in kassen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellanten niet aangemerkt kan worden als glastuinbouwbedrijf en dat toekenning van de aanduiding “glastuinbouwbedrijf” derhalve nieuwvestiging zou betekenen.
Blijkens de streekplankaart liggen de gronden van appellanten in de agrarische hoofdstructuur. De gronden zijn op de streekplankaart tevens aangeduid als ”ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw”. Nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven is uitsluitend toegestaan in de gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als ontwikkelingsgebieden voor glastuinbouw. Tevens geldt als uitgangspunt voor het agrarisch vestigingsbeleid dat landschappelijke waarden beschermd moeten worden. Nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven is in landschappelijk open gebieden die in de agrarische hoofdstructuur liggen niet toegelaten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het bouwvlak van appellanten in een open gebied ligt. Voorzover de desbetreffende gronden in het plangebied liggen, hebben ze de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” gekregen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf op de desbetreffende gronden niet in overeenstemming is met het streekplan. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid konden vasthouden. In dit verband merkt de Afdeling op dat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 9, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften onder voorwaarden bevoegd zijn vrijstelling te verlenen voor de bouw van extra teeltondersteunende voorzieningen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond.
2.9. [appellant sub 5] stellen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat het niet voorziet in de bouw van een woning op hun gronden aan de [locatie]. Appellanten voeren aan dat zij hun huidige woning moeten verlaten vanwege de aanleg van de hogesneldheidslijn en dat het provinciale beleid in hun geval voorziet in (her)bouw van een woning in het buitengebied.
2.9.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan aan de gronden van appellanten de bestemming “Natuurgebied” toegekend, omdat deze in de provinciale groene hoofdstructuur liggen.
2.9.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de raad. Daarbij hebben zij erop gewezen dat het streekplan nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied uitsluit. Verweerders hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat de aanleg van de hogesnelheidslijn in het geval van appellanten niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die de bouw van een burgerwoning in het buitengebied rechtvaardigt.
2.9.3. Niet bestreden is dat de gronden aan de [locatie] waarop appellanten een woning willen bouwen in de provinciale groene hoofdstructuur liggen. Uit de Nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” blijkt dat de gronden deel uitmaken van een natuurkerngebied voor amfibieën en salamanders, struweelvogels, moerasvogels en planten en plantengezelschappen. Natuurkerngebieden zijn blijkens het streekplan gebieden die hun natuurwaarden ontlenen aan het voorkomen van planten- en/of diersoorten die (inter)nationaal zeldzaam en/of bedreigd zijn. Het beleid in de natuurkerngebieden is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem) en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieu-omstandigheden. Dit beleid wordt onder meer gerealiseerd door het weren van nieuwe bebouwing. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
De door appellanten gewenste bouw van een woning aan de [locatie] is niet in overeenstemming met het streekplanbeleid. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van feiten en omstandigheden die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat appellanten geen aanspraak kunnen maken op het beleid inzake herhuisvesting van HSL-gedupeerden. Dit beleid biedt de mogelijkheid voor de bouw van burgerwoningen in het buitengebied voor degenen die al in het buitengebied wonen en vanwege de aanleg van de hogesnelheidslijn hun woning moeten verlaten. Daargelaten de vraag of appellanten als HSL-gedupeerden kunnen worden aangemerkt, blijkt uit de stukken dat de inmiddels door appellanten verlaten woning in het stedelijk gebied van Breda staat.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming “Natuurgebied” die aan de desbetreffende gronden is gegeven niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het bestreden plandeel terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
2.10. [appellant sub 6] stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, omdat op de gronden met de aanduiding “Agrarisch gebied binnen de stadregio” een gedeeltelijke omschakeling van haar vollegrondsbedrijf naar een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan. Voorts stelt appellante dat het plan haar onvoldoende mogelijkheden biedt voor het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Tevens voert appellante aan dat een deel van haar gronden ten onrechte is bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “ontwikkelingszone groene schakel” en dat voor de desbetreffende gronden ten onrechte een aanlegvergunningvereiste geldt voor het aanbrengen van opgaand houtgewas.
2.10.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Bij de toetsing van de bestreden plandelen hebben verweerders onder meer het Uitwerkingsplan Stadsregio Breda (maart 1995) in aanmerking genomen.
2.10.2. Blijkens het deskundigenbericht exploiteert appellante een vollegrondstuinbouwbedrijf met een omvang van 10 ha en wenst zij haar bedrijf op termijn gedeeltelijk om te schakelen naar een glastuinbouwbedrijf. De gronden van appellante hebben in het voorligggende plan de bestemmingen “Agrarisch bouwvlak A”, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “ontwikkelingszone groene schakel” en “Agrarisch gebied” met de aanduiding “agrarisch gebied binnen de stadsregio” gekregen.
2.10.3. In het Uitwerkingsplan Stadsregio Breda (hierna: het Uitwerkingsplan) is het provinciale beleid vastgelegd voor de verstedelijking van de stadsregio Breda. De kern Prinsenbeek en een deel van het buitengebied, waaronder de gronden van appellante, behoren tot de stadsregio. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de stadsregio in het voorliggende plan is begrensd overeenkomstig de begrenzing van het Uitwerkingsplan.
Teneinde de door verweerders voorgestane verstedelijking binnen de stadsregio niet te belemmeren, dient volgens het Uitwerkingsplan voorkomen te worden dat het gebied binnen de stadsregio in overwegende mate voor glastuinbouw wordt gebruikt. Verweerders hebben er in het bestreden besluit op gewezen dat het Uitwerkingsplan in incidentele gevallen omschakeling van vollegrondsgroenteteelt naar glastuinbouw toelaat indien dit vanuit landbouwkundig oogpunt noodzakelijk is en dat het bestemmingsplan in zoverre anders is dan het Uitwerkingsplan, nu daarin omschakeling naar glastuinbouw geheel is uitgesloten. Zij hebben het bestemmingsplan in zoverre echter aanvaardbaar geacht, omdat zij menen dat gedeeltelijke omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf slechts in zeer incidentele gevallen uit landbouwkundig oogpunt noodzakelijk is. In die gevallen achten zij een planherziening nodig.
In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders dit standpunt in redelijkheid niet konden innemen.
2.10.4. Voorzover de gronden van appellante de bestemming “Agrarisch bouwvlak A” hebben gekregen, kunnen daarop ingevolge artikel 9, tweede lid, onder 3, permanente teeltondersteunende kassen tot een maximale oppervlakte van 1000 m2 worden opgericht. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat op de desbetreffende gronden voldoende ruimte resteert voor de oprichting van teeltondersteunende voorzieningen tot een oppervlakte van 1000 m2. De Afdeling ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen reden dat daarover anders moet worden geoordeeld. Het standpunt van verweerders dat binnen het toegekend bouwvlak voldoende ruimte resteert voor de oprichting van permanente teeltondersteunende voorzieningen is derhalve niet onjuist.
2.10.5. Ten aanzien van het bezwaar tegen de bestemming van een deel van haar gronden tot “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “ontwikkelingszone groene schakel” overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de desbetreffende gronden, voorzover hier van belang, bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening en voor het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “ontwikkelingszone groene schakel” te wijzigen in de bestemming “Landschapselement“ .
Uit de plantoelichting kan worden afgeleid dat de zogenoemde “Groene Schakel” een ecologische verbindingszone betreft, die kan worden gerealiseerd door de aanleg van een samenhangend raamwerk van landschapselementen als bosjes, houtwallen, poelen en natte bermen, in aansluiting op bestaande bos- en natuurgebieden. Aanleg van deze elementen geschiedt op basis van vrijwillige medewerking van de betrokken grondeigenaren en het agrarisch grondgebruik kan indien gewenst, worden voortgezet, aldus nog steeds de plantoelichting.
Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de desbetreffende gronden in gebruik zijn voor de teelt van groenten in de volle grond en dat ze behoren tot een landschappelijk open gebied. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders de bestreden planregeling niet hebben kunnen aanvaarden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de planregeling niet in de weg staat aan voortzetting van het agrarisch gebruik van de gronden.
2.10.6. Aan een deel van de gronden van appellante is de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en de aanduiding “openheid” toegekend. Ingevolge artikel 22, aanhef, en het eerste lid, onder b, sub 7, gelezen in samenhang met de “Tabel van aanlegvergunningen en gebruiksverbod” van de planvoorschriften is voor het beplanten van deze gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van sierteelt of boomteelt een aanlegvergunning vereist. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de desbetreffende gronden hun landschappelijke waarde ontlenen aan de ligging ervan in een open gebied.
Uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden aanlegvergunningvereiste niet kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk is. Niet aannemelijk is voorts dat het aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.
2.10.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voorzover het de aanduiding van hun gronden als "ontwikkelingszone groene schakel" en artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften betreft, niet-ontvankelijk ;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], burgemeester en wethouders van Breda, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] geheel, en het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002