200103478/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Doorn,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 21 mei 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Doorn.
Bij besluit van 13 maart 2000 hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) naar aanleiding van het verzoek van
[partij] appellant sub 2 aangeschreven de opslagloods, de lichtmasten en de manegebak van het perceel [locatie] te verwijderen en het gebruik van de manegebak als zodanig voor 1 mei 2000 te beëindigen.
Bij besluit van 9 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 mei 2001, verzonden op 6 juni 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 9 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, en [appellant sub 2] bij brief van 16 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 december 2001 heeft [appellant sub 2] een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 29 december 2001 heeft [partij] een reactie ingediend.
Bij brief van 7 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. I. van Loon gemachtigde en J. Verbree en J.G.M. Vermaat ambtenaren der gemeente, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht zijn verschenen. Verder is als partij gehoord [partij].
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied, derde herziening” rust op het gedeelte van het perceel waarop de opslagloods, paardenbak en lichtmasten zijn gesitueerd de bestemming “Bosgebied III”.
Ingevolge artikel 29A, eerste lid, van de planvoorschriften mogen deze gronden worden gebruikt voor de instandhouding van het bosgebied.
Ingevolge artikel 29A, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd met dien verstande dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 2 meter mag zijn, dit met uitzondering van antennes en vlaggemasten, waarvan de hoogte niet meer dan 8 meter mag zijn.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden in strijd met de bestemming of in strijd met een gebruik waarvan ingevolge de bepalingen van dit plan vrijstelling is verleend te gebruiken.
2.2. Uit de stukken is gebleken dat op een gedeelte van het perceel een hekwerk is geplaatst ter omheining van een ruimte waarbinnen, naar [appellant sub 2] stelt, paarden worden geweid en incidenteel paard wordt gereden. De Afdeling deelt het oordeel van de president dat het hekwerk en de ruimte binnen dit hekwerk als een paardenbak functioneert.
Gelet hierop heeft de president terecht geoordeeld dat het hekwerk niet als een afzonderlijk bouwwerk kan worden beschouwd.
De president heeft derhalve terecht geoordeeld dat het hekwerk rond de paardenbak niet kan worden aangemerkt als een erf- of terreinafscheiding in de zin van artikel 43, eerste lid, onder k, van de Woningwet zodat voor het plaatsen van het hekwerk een bouwvergunning is vereist. De omstandigheid dat appellant het gedeelte van het perceel gelegen binnen het hekwerk heeft verkocht leidt niet tot een ander oordeel.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat het gebruik van het betreffende gedeelte van het perceel als paardenbak in strijd is met de daarop rustende bestemming. Burgemeester en wethouders waren dan ook gerechtigd hiertegen handhavend op te treden.
De opslagloods, de lichtmasten en het hekwerk zijn geplaatst zonder dat daarvoor de vereiste bouwvergunning is verleend zodat de president terecht heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders eveneens gerechtigd waren om hiertegen handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de lichtmasten in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan en dat de lichtmasten en de paardenbak tevens in overeenstemming zijn met het ontwerpbestemmingsplan zodat er sprake is van concreet zicht op legalisering. Dit betoog faalt.
De Afdeling is van oordeel dat de lichtmasten niet zijn aan te merken als bouwwerken ten behoeve van de instandhouding van het bosgebied, zoals in artikel 29A, eerste lid, van de planvoorschriften is bedoeld. Dat ingevolge artikel 29A, tweede lid, antennes en vlaggenmasten zijn toegestaan maakt dit, wat hiervan ook zij, niet anders.
Het feit dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van een ambtelijke voorbereiding van een planherziening, is onvoldoende om aan te nemen dat er op dat moment concreet zicht bestond op legalisering. Burgemeester en wethouders zijn niet bereid om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Evenmin als de president ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders toepassing van deze bepaling niet in redelijkheid hebben kunnen afwijzen. Gelet hierop heeft de president met juistheid geoordeeld dat legalisatie in zoverre niet tot de mogelijkheden behoort.
2.6. [appellant sub 2] betoogt verder dat de opslagloods in overeenstemming is met de geldende bestemming zodat er sprake is van zicht op legalisering. Dit betoog slaagt.
Gedeputeerde staten van Utrecht hebben bij hun besluit van 19 april 1983 goedkeuring onthouden aan de zinsnede “waarbij medegebruik als tuin en erf is toegestaan” in artikel 29A, eerste lid, en aan sub b,c,d,e, van het tweede lid van dit artikel. Deze laatste bepalingen bevatten voorschriften omtrent de maximale bebouwingsoppervlakte.
Uit de overwegingen van gedeputeerde staten om aan deze bepalingen goedkeuring te onthouden, leidt de president af dat de opslagloods qua bebouwing niet in overeenstemming kan worden geacht met de bestemming. De Afdeling kan de president hierin niet volgen.
Indien aan voorschriften gedeeltelijk goedkeuring is onthouden, moet -en kan slechts- worden getoetst aan de voorschriften voorzover deze wel zijn goedgekeurd.
Indien uit de plankaart, het renvooi en de overgebleven planvoorschriften met voldoende stelligheid een bepaalde bouwmogelijkheid kan worden afgeleid, kan een vergunning om overeenkomstig die mogelijkheid te bouwen niet worden geweigerd met een beroep op niet goedgekeurde delen van de planvoorschriften, dan wel redenen die hebben geleid tot onthouding van goedkeuring.
Ook in het onderhavige geval is de Afdeling van oordeel, gelet op de systematiek en onderlinge samenhang van de planvoorschriften, dat de planvoorschriften waaraan goedkeuring is onthouden niet bepalend zijn voor de bouwmogelijkheid die in het kader van de instandhouding van het bosgebied ingevolge artikel 29A, eerste lid, van de planvoorschriften is toegestaan.
Nu in artikel 29A, eerste lid, van de planvoorschriften geen maximale bebouwingsoppervlakte is opgenomen, hebben burgemeester en wethouders zich in de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt gesteld dat de opslagloods niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Gelet op de stukken en het verhandelde tijdens de zitting is gebleken dat de opslagloods ten dienste staat aan de bestemming en daarmee niet in strijd is. Hieruit volgt dat er ten aanzien van de opslagloods concreet zicht op legalisering is zodat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders in zoverre van handhavend optreden hadden moeten afzien. De president heeft dit miskend en de aangevallen uitspraak moet inzoverre worden vernietigd.
2.7. Burgemeester en wethouders betogen dat de president ten onrechte is ingegaan op het beroep van [appellant sub 2] inzake het gelijkheidsbeginsel nu hij dit voor het eerst in zijn beroepschrift heeft ingebracht. Dit betoog faalt. De Afdeling is van oordeel dat het niet in strijd is met de goede procesorde dat eerst in de procedure voor de rechtbank een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Burgemeester en wethouders hebben de mogelijkheid om in het kader van het uitbrengen van het verweerschrift of de behandeling ter zitting in te gaan op de door [appellant sub 2] in zijn beroepschrift aangevoerde gevallen.
2.8. Burgemeester en wethouders betogen verder dat de president heeft miskend dat zij het beroep van [appellant sub 2] op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de lichtmasten en de paardenbak waaronder het gebruik ervan genoegzaam hebben weerlegd. Dit betoog slaagt.
Burgemeester en wethouders hebben de door [appellant sub 2] in beroep aangevoerde gevallen geïnventariseerd. De Afdeling is van oordeel dat burgemeester en wethouders genoegzaam hebben weerlegd dat deze situaties gelet op de mogelijkheden om te legaliseren, het geldend planologisch regime, dan wel anderszins, vergelijkbaar zijn met die van [appellant sub 2].
De Afdeling komt derhalve anders dan de president tot de slotsom dat burgemeester en wethouders voldoende gemotiveerd hebben aangegeven dat ten tijde van de beslissing op bezwaar het gelijkheidsbeginsel aan toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de lichtmasten en paardenbak waaronder het gebruik daarvan niet in de weg stond. De president heeft dit miskend en de aangevallen uitspraak moet inzoverre worden vernietigd.
2.9. Het hoger beroep van [appellant sub 2] voorzover het betreft de opslagloods is gegrond. De aangevallen uitspraak moet inzoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de president zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] voorzover dat betrekking heeft op de aanschrijving tot verwijdering van de opslagloods alsnog gegrond verklaren, en de beslissing op bezwaar inzoverre vernietigen. Burgemeester en wethouders dienen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Het hoger beroep van burgemeester en wethouders is eveneens gegrond. De aangevallen uitspraak moet ook in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de president zou behoren te doen zal de Afdeling het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren voorzover dat betrekking heeft op de lichtmasten en de paardenbak, waaronder het gebruik daarvan.
2.10. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 21 mei 2001, SBR 01/212 VV en SBR 01/208;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voorzover dat betrekking heeft op de aanschrijving tot verwijdering van de opslagloods, gegrond;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond;
V. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Doorn van 9 januari 2001, voorzover daarbij is gehandhaafd het besluit tot verwijdering van de opslagloods;
VI. draagt burgemeester en wethouders van Doorn op inzoverre met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Doorn in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1483,46 welk bedrag voor een gedeelte groot € 1449,45 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Doorn te worden betaald aan [appellant sub 2];
VIII. gelast dat de gemeente Doorn aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 154,29 ) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002