200105802/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerders.
Bij besluit van 6 februari 2001 hebben verweerders, voorzover hier van belang, besloten onder voorwaarden te gedogen dat door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] in haar inrichting op het adres [locatie] zonder een daartoe ingevolge de Wet milieubeheer vereiste veranderingsvergunning verschillende activiteiten worden verricht.
Bij besluit van 10 oktober 2001, verzonden op 12 oktober 2001, hebben verweerders onder meer het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door J.H.M. Coopmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij daar gehoord.
2.1. De inrichting staat op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Op korte afstand van de inrichting, buiten het industrieterrein, bevinden zich woningen van derden. Bij besluit van 5 november 1996 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 van deze wet verleend. Vast staat dat de inrichting niet overeenkomstig deze vergunning in werking is, zodat verweerders bevoegd zijn om handhavingsmaatregelen te treffen.
2.2. In het primaire besluit van 6 februari 2001 is vermeld dat de als gevolg van de niet-vergunde activiteiten veroorzaakte geluidbelasting aanzienlijk kan worden verminderd door het treffen van een aantal maatregelen. Deze maatregelen hebben, blijkens een geluidrapport van november 2000, tot gevolg dat in de voorlopige situatie de geldende equivalente geluidgrenswaarde op één punt met 3 dB(A) wordt overschreden en dat aan de oostzijde van de inrichting de geluidgrenswaarden voor piekgeluidniveaus met maximaal 16 dB(A) worden overschreden tot waarden van 71 dB(A) in de nachtperiode. Verweerders hebben – kort weergegeven - besloten dat de illegale activiteiten worden gedoogd onder de aan het primaire besluit verbonden voorwaarden en dat dwangsommen worden verbeurd voorzover de in de voorwaarden genoemde maatregelen niet zijn of worden getroffen.
2.3. Appellanten voeren aan dat niet zeker is dat de illegale activiteiten binnen afzienbare termijn kunnen worden gelegaliseerd. Daarnaast stellen zij dat verweerders zich, gelet op de overschrijding van de maximale geluidgrenswaarden in de nachtperiode en gedurende de weekeinden, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in dit geval onder voorwaarden niet behoeft te worden gehandhaafd.
2.3.1. Volgens verweerders is in het onderhavige geval sprake van een overgangssituatie. Hierbij hebben zij in aanmerking genomen dat vergunninghoudster op 4 december 2000 een aanvraag om een revisievergunning heeft ingediend. Uit deze aanvraag blijkt dat onder meer door het bouwen van een bedrijfshal kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden voor de maximale geluidniveaus, aldus verweerders. De revisievergunning kon evenwel nog niet worden verleend omdat de behandeling van de aanvraag om een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die gecoördineerd dient plaats te vinden met de genoemde aanvraag, is vertraagd. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit niet wegneemt dat de illegale activiteiten binnen afzienbare termijn kunnen worden gelegaliseerd, evenals de maatregelen die nodig zijn om aan de geluidgrenswaarden te kunnen voldoen. De Afdeling acht dit, gelet op de stukken, waaronder het bij de aanvraag van 4 december 2000 gevoegde geluidrapport, en het verhandelde ter zitting, aannemelijk.
Voorts hebben verweerders overwogen dat de inrichting op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein staat en dat ter plaatse de ingevolge de zone toelaatbare geluidruimte niet volledig wordt benut. Daarnaast is gebleken dat de overschrijdingen van de geluidgrenswaarden mede worden veroorzaakt door de omstandigheid dat deze grenswaarden zijn gebaseerd op een geluidrapport waarin - achteraf bezien - de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting te laag is weergegeven. Verweerders stellen zich op het standpunt dat bij naleving van de in het primaire besluit gestelde gedoogvoorwaarden niet dermate hoge overschrijdingen van de geluidgrenswaarden optreden dat het onredelijk moet worden geacht om, in afwachting van de bouw van de bedrijfshal, voorwaardelijk van handhaving af te zien. In dit verband hebben zij ter zitting verklaard dat gedurende de nachtperiode geen illegale activiteiten worden verricht. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerders zich, gelet op de door hen gegeven motivering, niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen om, bij afweging van de betrokken belangen, onder het stellen van voorwaarden niet te handhaven.
2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002